Volledige werken. Deel 16. Brieven en dokumenten uit de jaren 1873-1874
(1984)– Multatuli– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 256]
| |
[28 oktober 1873
| |
Bilderdijk en zijn Floris V door Douwes Dekker Bevit.Vitterij stuit mij tegen de borst. Beets heeft dezer dagen te Antwerpen de juiste verhouding aangegeven, waarin men zich in zijn oordeel over Bilderdijk, als mensch en dichter, te stellen had. Hem in beide opzichten aan een billijke en nauwlettende kritiek te onderwerpen, zijn verzen en karakter, gelijk zich dit in zijn brieven en handelingen aan ons voordoet, eerlijk en onpartijdig te beschouwen; - ziedaar wat niet slechts geoorloofd maar plicht is. Doch hem met de zelfbehagelijkste overdrijving en gezochtste schimpzucht gedachteloos te bevitten, en de onbillijkste verwijtingen, als taalkenner en dichter, te doen, ziedaar wat ieder hinderen moet, wien, als Multatuli, ‘vitterij tegen de borst stuit’. Deze verafschuwer - naar eigen betuiging - aller vitzucht zal het mij dan ook wel niet euvel duiden, wanneer ik mij veroorloof, hier een en ander tegen den hem welbekenden schrijver der Ideën, vijfde bundel, naar aanleiding zijner vitzieke mishandeling van den dichter Bilderdijk en zijn Floris V aan te teekenen. Noch hij, noch iemand anders zal mij zeker verdacht houden, tot die ‘vrienden, bewonderaars, leerlingen, adepten, zeloten’ van Bilderdijk te behooren, die hij daar op het oog heeft, en ook mijne weêrspraak dus wel niet verdenken. Ik ben het zelfs in algemeene beginselen, omtrent den mensch Bilderdijk, gelijk hij ook hier optreedt, te veel met den schrijver eens, dan dat ik, uit dat oogpunt, gevaar zou loopen van partijdigheid ook in 't beoordeelen van den dichter en taalkenner. 's Mans ‘schermen met God’, juist als het gold, zeer goddelooze en leelijke dingen een schijnschoonen glimp te geven, en ze met een waas van godsdienst- en bijbelzin te dekken, is mij niet minder hinderlijk dan hem, en zijn eigen | |
[pagina 257]
| |
voortdurende strijd tegen al wat onwaar en valsch moet heeten, stemt geheel met mijne zienswijs op dat punt overeen. Ik mag mij daaromtrent dus zeker zoo onbevooroordeeld mogelijk achten, en behoef niet te schromen, mijn welmeenende bedenkingen averechts te zien opvatten. Ik kom integendeel zelfs tegen de voorstelling op, ons in den aanvang van Bilderdijk als moedwillig vervolgde gegeven, als een man, veroordeeld of gedwongen althans tot ballingschap en gebrek lijden’. Die ‘ballingschap’ toch heeft hem niet een ander, maar hij zelf zich moedwillig opgelegd; en ‘gebrek lijden’ deed hij, men zou haast zeggen niet minder moedwillig èn door zijn praalzieke levensmanier in vroeger dagen, èn ook later toen hem koninklijke gunst, voor hem en zijn gezin, een ruim jaargeld schonk. Hij was steeds een uiterst slecht financier niet alleen, maar die er ook een ijdeltuitig behagen in schepte, met zijn behoeftigheid te pronken en alle geldelijk beheer ver beneden zich te achten. Te pronk zitten - te pozeeren als men 't noemt - was in 't algemeen steeds zijn zwak, en in dat opzicht mag men zeggen, dat hij wel iets van onzen Ideën-schrijver zelf had, die ook nog al gaarne te koop pleegt te loopen met zijn ongevallen en ergernissen. In 't geheel mag men 't er voor houden, dat er tusschen beide groote geesten vrij wat zielverwantschap bestaat, en, zoo bij Douwes Dekker als Bilderdijk, hun eigen dierbaar ik steeds een belangrijke rol pleegt te spelen. Bij den een als bij den ander ‘vestigt zich’ - naar Bilderdijks uitdrukking - ‘de aandacht’, niet tot hun voordeel, steeds aanmerkelijk ‘op hen zelf’. Bij Bilderdijk gaat dat met een, meer zijn hoofd dan zijn hart rakenden ijver voor een opgedrongen hervormd-kristelijk kerkgeloof gepaard; bij Douwes Dekker - en 't strekt hem tot lof - met een even gemoedelijken als bezielden kamp voor maatschappelijke waarheid en recht. (....) Voor het fel bij ontrusten ware zeker een ander bijwoord verkieslijker; doch waarom wat zich ontdekken zal niet deugt, valt weder moeilijk te gissen. Evenmin vat ik, wat er onhebbelijks in de vraag van Machteld zitten kan: ‘zult gij zijn lijf bewaken’, 't geen geheel met de samenstelling lijfwacht in overeenstemming is, en dus eerder een gelukkig gekozen uitdrukking mag heeten. Douwes Dekker weet er echter niets dan venijn uit te zuigen, en schrijft: ‘zonderlinge vraag van een edelvrouw, die juist om hare bijzondere kuischheid op 't personenlijstje gezet is’. Op die kuischheid van Machteld heeft hij 't inzon- | |
[pagina 258]
| |
derheid erg voorzien, en weet er maar niet van te zwijgenGa naar voetnoot*, zijn eigen bedorven verbeelding - als ik 't zeggen mag - is daarbij ondertusschen kennelijk meer werkzaam, dan een misslag van den dichterGa naar voetnoot**. Alleen voor diezelfde verbeelding kan dan ook haar onschuldig maar uit het hart gevloeide antwoord ‘o dat ik 't mocht!’ nog vreemder klinken. In Machtelds uitroep: ‘'k vermij zijn argwaan dus, en schuw, en red den Graaf’, dicht hij Bilderdijk het onmogelijke gebruik van schuwen voor waarschuwen toe; doch toont alleen, in zijn vooringenomenheid, hem geheel te hebben misverstaan, daar Machteld niet anders zegt dan: ik zal den graaf ontwijken, en daardoor redden. Daarmede zijn wij 't eerste bedrijf, maar 't gevit nog lang niet ten einde. Reeds de eerste de beste versregels van 't tweede moeten 't alweêr misgelden. Zelfs in treurspelstijl mag, volgens Douwes Dekker, 't volk niet leve, bloeie, en beve voor leef, bloei, en beef roepen, mogen ook de tranen niet leken, noch heeft de dichter vrijheid, van wangen biggelend van 't vocht, in plaats van 't vocht dat er langs biggelt te spreken. Zich streelen in voor zich gestreeld vinden door een aantal trouwe ridders, is stellig een mingelukkige uitdrukking, en ook mijns zetel hoekkanteelen ware beter door een minder hoogdravende en gezwollene vervangen, maar verdienen in geen geval zooveel smaad, als Douwes Dekker er aan wijdt. Wat hij tegen de woorden ‘'k begeer het op u’ heeft, is weêr moeilijk te bevroeden; had Bilderdijk zijn afkeer er van geweten, hij zou waarschijnlijk gaarne dat op in van veranderd hebben, om zijn vitten te voorkomen. Ophemelen voor opklaren, verhelderen is Douwes Dekker een onbekende uitdrukking; doch is dat Bilderdijks schuld? en kan iemand eenig bezwaar tegen beiden volgende versregels hebben: Kom, Woerden, schuif de wolk, die voor uw oogen wemelt,
Ter zijde! 't hart verlicht, het voorhoofd opgehemeld!-
Voor Douwes Dekker zijn ze intusschen niet oorbaar: ‘waarachtig het staat er!’ roept hij uit, en vraagt: ‘is 't vreemd, dat Woerden niet zoo terstond kans zag, dit bevel te staven?’ - Wanneer hier iets | |
[pagina 259]
| |
vreemds mag heeten, is 't zeker de belachelijke uitval van Douwes Dekker over de onschuldige woorden, Floris hier door Bilderdijk in den mond gelegd. Hij vindt zich echter zoo verdienstelijk in zijn vermeende afstraffing, is met zijn kant noch wal rakende taalvitterij zoo ingenomen, dat hij er nog maar altijd meê blijft voorgaan. (....) ‘Op 't gebied der stoplappige verdubbeling’ - gelijk hij zich smaakvol uitdrukt - ‘regeert (Bilderdijk) met bijzondere autokratie; 't is een privatief domein van den man; voor leerling en gezel in de verzenmakerij, kan 't zijn nut hebben, hierop acht te geven: zoodra de maat wat hinkt, zoodra men verlegen is om een voet, of al ware 't maar een duim of wat poëzy, behoeft men slechts een lettergreep, ja, twee of drie des noods, tweemaal te doen verschijnen, en - klaar is de godentaal’. En dat alles - en nog wat meer zelfs, doch te lang en plat om 't hier aan te halen - om het volgende zeggen van Amstel: Zie, zie mijn wroeging, zie mijn eislijke angst. Mijn bloed
Wenscht, wenscht te stroomen voor uw redding. - Word be-
hoed!-
waar blijkbaar de stotterende herhaling der woorden alleen uit de ontsteltenis van sprekers gemoed voorkomt, en deze des te aanschouwelijker maakt voor den hoorder. De deerniswaarde Amstel geeft hem evenwel nog meer keurige bespiegelingen in de pen, waarvan wij vooral niet verzuimen mogen kennis te nemen. Vooreerst is 't D.D. een gruwel, dat hij ‘Floris vlucht bedekken wil’, waarin toch, buiten zijn taalziftend vernuft, wel niemand iets vreemds zal vinden. Verder mag de man niet ‘met wellust voor Floris sterven’, omdat natuurlijk zijn hysterische verbeelding op maar één soort van wellust bedacht is, en hij deze te recht hier minder van pas acht. Daarna volgt er weêr een proefjen van de oolijkste kwade trouw, daar Floris gezegd wordt zich - hoewel geboeid - te verwijderen en vervolgens neêr te zetten. De dichter heeft blijkbaar niet anders bedoeld, dan dat de Graaf zich van Amstel afwendt, en daarop gaat zitten, wat hij - geboeid of niet - zonder eenig bezwaar kon doen. Douwes Dekker echter vindt zich tot zulk een eenvoudige voorstelling en verklaring minder geroepen, daar ze zijn edelaardig profeeten-ambacht onnoodig zou hebben gemaakt Met de meest argelooze verbazing roept hij daarom uit: ‘aan handen en voeten geboeid - denkt eens lezer - verwijdert hij zich! Als dat niet | |
[pagina 260]
| |
grandioos, en delicaat is, dan...’ Zijn naieve bevreemding en ironische bewondering is echter niet minder ongegrond en ongerechtvaardigd, dan zijn later volgende belachelijke verontwaardiging over Amstels verdwijning van het tooneel. ‘Hoe komt het’, vraagt hij, ‘dat dit weggoochelen van een hoofdpersoon nooit in 't oog viel? - De reden van dit zonderling verzuim... Lezer, 't is geen verzuim! Het is opzet. Het is bedrog. Het is een laaghartigheid van onzen rijmelaar!’ - Welzeker; zou men niet wanen, dat de veronwaarde dichter een of ander vuigen moord gepleegd had? - Wat kon deze echter verder met Amstel uitvoeren? Zijn Floris woû niet van den weifelaar weten, en 't best dus was hem stil te laten afdruipen en wegsluipen. Niemand, dan Douwes Dekker, die meer naar hem vragen zou, en deze alleen, om er Bilderdijk van een ‘laaghartigheid’ voor te kunnen beschuldigen, niet minder profetisch strafbaar dan zijn ‘rijmelarij-’ en taalzonden. Met deze laatste zegt hij ons, nu ‘bijna gereed’ te zijn. We moeten echter niet meenen, dat hij ‘'t onderwerp (heeft) uitgeput; er ware uit den éénen Floris V zeer gemakkelijk een nieuwe lijst op te stellen van bilderdijksche schooljongens-fouten, langer’ - en ook klaarblijkelijker? - ‘nog dan deze! (Hij) was wel genoodzaakt meer dan de helft over te slaan’. Ten slotte komt hij er dan nog met eene aanzetten, die al weder - hij duide 't ons niet euvel - alleen zijn eigen tekortkoming in nederlandsche taalkennis bewijst: ‘wederried’ komt hem niet juist voor; hij had anders toch uit het verleden deelwoord geraden reeds kunnen afleiden, dat het werkwoord, als men 't noemt, sterk verbogen wordt. Met een en ander heeft hij, naar zijn zelfbegoochelende meening, nu ‘bewezen, dat het ellendig geschapen staat met Bilderdijks taal- en verskunst’; de arme man was daarin ‘geen meester niet alleen, maar staat zelfs ver beneden 't gewone peil van verzemakers. Met de aantooning daarvan moest (hij) beginnen; (hij) had niet te bewijzen, dat de groote Bilderdijk wel eens een foutjen maakt, (hij) moest aantoonen, dat de schrijver Bilderdijk een knoeier is van de ergste soort. Met min of meer verwondering zal de lezer nu wel genoodzaakt zijn, deze stelling aan te nemen.’ Och neen, mijn goede Douwes Dekker, het eenigst waarover zich die lezer met recht ‘verwonderen’ kan, is de aangename waan, waarin gij verkeert, zulk een ‘stelling’ inderdaad ‘bewezen’ te hebben, en Bilderdijk, door uw onoordeelkundige vitterijen, tot ‘beneden 't peil der verzemakers’ te hebben doen dalen, | |
[pagina 261]
| |
tot een ‘ellendig knoeier’ verlaagd te hebben. Het eenigste wat hem, bij 't nauwlettend nagaan en toetsen uwer zelfbehagelijke wankritiek, gebleken is, was, dat er in dit haastig opgestelde gelegenheids-stuk zeker eenige zwakke regels voorkomen, enkele woorden en uitdrukkingen gevonden worden, die men liever door andere zou zien vervangen; maar dat het verder zijn betrekkelijke dichtverdienste heeft, en allesbehalve zoo laag staat, als gij ons wel zoudt willen wijsmaken. Juist echter als ‘gelegenheidsstuk’ komt gij er nu vervolgens nog tegen op, en put daaruit nieuwe grieven en bezwaren van zedelijken aard tegen den dichter. Vatten wij dus ook deze nog even in 't oog, om ze op haar juiste waarde te leeren schatten. Floris V is een ‘prul beneden alle kritiek’, heet het, ‘maar het stuk zou een slechte daad blijven, al werd het overgezet in behoorlijk Hollandsch’. We hebben gezien, wat er van het eerste aan is; zien wij nu in hoeverre het tweede al dan niet waar mag heeten. Ook daar overdrijft Douwes Dekker schromelijk. Ieder kent de gelegenheid, waarvoor 't stuk vervaardigd werd, en Bilderdijks betrekking tot den koning van Holland, dien 't gold. Over deze betrekking is, ook in verband met 's mans verhouding, voor en na, tot het huis van Oranje, vaak genoeg gehandeld; en de meening van Douwes Dekker dat hij de eerste zou zijn, daarvan het noodige gewag te maken, is geheel onjuist. Of hij nu echter, om tot een billijke beoordeeling daarvan te komen, den goeden weg inslaat, door al de hoofsche termen van het fransche briefjen aan koning Louis breed uit te meten, en hem als ‘walgelijke vleierij’ voor de voeten te werpen, is een andere vraag, en die zeker ontkennend mag beantwoord worden. Bilderdijks houding in deze dagen, tegenover den koning en zijn keizerlijken broeder, komt, met die van Van der Palm vergeleken - over welken Douwes Dekker in een vroeger deel van zijn Ideën het noodige geschreven heeftGa naar voetnoot* - vrij gunstig uit. Jammer intusschen, dat hij zich niet de moeite heeft gegeven, de ‘voorafspraak’ eens in te zien, door den dichter bij 't opvoeren van den Floris gemaakt; hij zegt ‘zelfs niet te weten, of die ooit gedrukt is’!! | |
[pagina 262]
| |
(....) In die ‘aanspraak aan den koning, bij de vertooning van den Floris’, stelt de dichter dien koning als den hersteller der hollandsche staatseenheid, na de woelingen en beroeringen der vorige dagen, voor, beveelt hem de ontwikkeling der hollandsche letteren en kunst, den welstand en bloei van Hollands volk en staat aan, en vraagt hem bovenal recht te doen aan zijn ‘vaderlandsch bedoelen’. Men mag in deze voorstelling van het uit Frankrijk opgedrongen staatshoofd, en de hem opgedragen taak, een ijdele begoocheling zien; onwaardigs steekt er, de omstandigheden en Bilderdijks staatsbeginselen en verhouding tot de staatspartijen in aanmerking genomen, niets in, en Douwes Dekkers verwijt eener ‘laaghartige bedoeling’ met het schrijven van 't stuk, is meer dan onbillijk. ‘Maar’, vraagt de dichter in zijne aanspraak: Maar wat, mijn vorst wat stellen we u voor oogen?
Uw Hollandsch hart eischt Hollandsch treurgedicht,
In Lodewijk neemt Hollands staatsvermogen
Zijn roem weêrom, die lang vertreden ligt
Vergeefs waar 't hier, van Grieken of Trojanen
De stof ontleend, op Vader Vondels spoor:
Geen Hollandsch hart heeft voor hun rampen tranen,
Geen Lodewijk geeft Trojes brand gehoor.
Neen, de eedle vorst, waar Hollands glans meê taande,
De koningszoon, de wellust van zijn volk,
Die Holland weg tot haar verheffing baande,
Valt weerloos neêr voor een verraders dolk.
Ziedaar den val, waaruit wij thans herleven!-
en ziedaar dan ook den grond, waarom Bilderdijk - naar zijne opvatting der grafelijke geschiedenis en van Floris karakter - Floris tot den held van zijn treurspel koos, en Lodewijks koningschap aan zijn moord vastknoopte. Er een andere reden voor te zoeken, er hem allerlei ‘laaghartige’ gronden voor op te dringen, kan slechts uit een onoordeelkundige misvatting van zijn streven voortvloeyen. Douwes Dekkers brommende woorden, dat zijn ‘lezer God danken moge, dat er eens eindelijk iemand - als hij, Douwes Dekker!! - opstond, die den moed had’, die misvatting in een reeks van bladzijden uit te spinnen, zal dien lezer, is hij wat minder bevooroordeeld en doldriftig, dan ook slechts een glimlach afpersen. Doch toont hij zich - als | |
[pagina 263]
| |
wij - ‘ontevreden over (deze) hoofdstukken’ uit Douwes Dekkers pen, dan doet hij dat zeker gaarne zonder ‘de betuiging, dat Douwes Dekker zoo'n bijzonder slecht mensch’ is. Hij zal alleen slechts wat meer van dat in hem wenschen, dat toevallig ook in Bilderdijk steeds ontbrak, kalme zelfbeheersching, en wat minder pronkzieke zelfverheffing en behaagzieke bespiegeling van zijn vermeend profeetenambtGa naar voetnoot*. Waar de schrijver van den Max Havelaar, de Minnebrieven, en de Ideën, als welsprekend voorstander en bezielde tolk van wat in Nederland en Nederlandsch-Indiën waar en recht, als bestrijder van 't geen er, in maar al te overvloedige mate, onrecht en onwaar is, optreedt, brengen wij hem gaarne onze hulde, en sluiten ons van harte bij zijn streven aan. Doch zijn onzinnig doorslaan op sommige punten, zijn dikwerf wansmakelijk en walgelijk geschrijf over maatschappelijke zeden, zijne - men zou haast zeggen - opzettelijke miskenning - gelijk hier - van de onmiskenbaarste verdiensten in taal en dicht, vorderen een des te krachtiger weêrspraak, als velen maar al te geneigd zijn, bij elk zijner woorden te zweren.Ga naar voetnoot** |
|