Volledige werken. Deel 15. Brieven en dokumenten uit de jaren 1872-1873
(1983)– Multatuli– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 765]
| |
Waarde heer Abece!Uw stuk in 't vorig nummer van 't Studenten Weekblad heeft mij tot meer dan ééne opmerking aanleiding gegeven. Ge zult het, mij, hoop ik, niet euvel duiden zoo ik u die, ‘langs dezen meer en meer gebruikelijken weg’ ronduit meêdeel. Ge hebt klaarblijkelijk al zeer weinig op met den man, die Multa tuli boven zijne werken schrijft. - Dat afkeurend oordeel wordt met u door velen gedeeld; door de meesten misschien wel, omdat het nu eenmaal mode is geworden, 's mans Ideëen en wat er verder van hem verschijnt, schouderophalend te lezen. Met graagte verslindt men ze in stilte, en beantwoordt daarna de vraag ‘of men den laatsten bundel der Ideëen al gelezen heeft’ met een volmaakt onverschillig gezicht, een afkeurend oordeel en aanmerkingen op alles, vooral schrijvers wijs van polemizeeren; of wel, zoodra men zich genoeg van de rumoermakende pennevrucht op de hoogte acht om er (en 't zegt niet veel) over te kunnen meêpraten, haast men zich de bovengenoemde vraag aan een ander te doen met dat zekere schouderophalen en dien medelijdenden blik, die duidelijk tot den aangesprokene zegt: ‘geef u de moeite maar niet, 't is al weêr van 't oude laken één pak.’ - Enfin, hoe Publiek met Multa tuli omspringt, komt er hier weinig op aan; wat gij, Abece, van hem zegt, dat is het speciaal wat mij niet in allen deele bevallen is. - Een worstelaar die 't strijdperk betreedt, begint met aan den persoon van zijn' tegenstander een of ander gevoelig punt te zoeken waar hij hem met voordeel aanvatten kan. Zoo doet ook gij; maar ik vind het jammer, dat ge goed vondt Multatuli juist bij zijn nom de guerre aan te pakken en zoo lang, zoo stijf bij dat intellectueele lichaamsdeel vast te houden. Multatuli! heb ik jou daar! We krijgen 't in allerlei vormen: multa tuli, qui multa tulerit, se multa tulisse - eene conjugatie van ‘fero’ bijna compleet; het publiek (niet Publiek) moet de volharding wel bewonderen, waarmeê ge uw eens aangenomen aanvalsplan opvolgt. Alle fouten van den schrijver der Ideëen bespreekt ge uitsluitend, bekeken in 't schijnsel van dat ongelukkige pseudoniem. De roeping van den man is, volgens u, zijn eigen martelaarschap te bezingen; iets anders heeft hij nooit gewild en wil hij nog niet; en die verregaande, onbeschofte indringerij, waarmeê hij steeds zijne eigene zaken op 't bord schuift van het naar literatuur hongerend publiek, spreekt uit zijn pseudo- | |
[pagina 766]
| |
niem. Hij heeft lust tot schelden: 't pretext daartoe vindt hij in zijn pseudoniem. Hij wil eene wereldrevolutie maken om er later de Bonaparte van te worden; als Phrygische muts, als driekleurvaan dient hem zijn pseudoniem. Hij verraadt echter bij dit alles een naar karakter; hij toont, bij al zijne valsche grootheid, werkelijk een ridder der droevige figuur te wezen, een excentriek mensch, eene species van 't genus paljas; en dat alles spreekt weêr ten duidelijkste.... Uit zijn pseudoniem; nu ja, we weten 't al. Ge hebt, naar mijne bescheiden meening, in veel van uwe opmerkingen gelijk. Maar vraag uzelven eens openhartig af, mijn waarde, (ge ziet, ik onderstel dat ge mijn medestudent zijt) hebt ge, bij 't stellen van dat artikel in 't laatste Weekblad, u niet wat al te veel laten meêslepen door den geest der schouderophalers, der koffiehuis- en leeskamer-critici? Wordt ge niet, uit louter gewoonte, min of meer als door eene nachtmerrie vervolgd door het denkbeeld, dat alles egoïstisch, treurig, akelig is wat er uitkomt met die beruchte leus op den omslag? Is niet door longa consuetudo, op u gevestigd een servituut Multatuli non approbandi, dat ge niet meer bij machte zijt af te schudden?Ga naar voetnoot* Zie eens hier, mijn waarde; ge hebt iets gezegd dat ik u, als ge mijn medestudent niet hoogst waarschijnlijk waart, haast kwalijk zoû kunnen nemen. De Max Havelaar heeft óók Multatuli tot schrijver: de Max Havelaar is dus volgens u óók een prul, een product van louter ellendigen eigenwaan en zelfzucht. Ge erkent, dat de ‘mooischrijverij’ van den man u bij de eerste lezing verrast heeft, en ge bewonderd hebt; maar bij de tweede viel u zijne zelf-idealizatie in 't oog, ge schuddedet het hoofd, legdet het boek neder, en - haaldet de schouders op als de helden van koffiehuis en leeskamer. Dat was niet edelmoedig, Abece! dat was eene van die handelwijzen, die den man van Lebak zijne bitterste, knellendste verwijten aan 't ijskoud doodzwijgend Publiek hebben in de pen gegeven. Wat mij betreft, ge zult het misschien heel dwaas vinden; maar hoewel ik op verre na geen Multatuli-aanbidder ben, voor den Havelaar heb ik eerbied. Ik beken gaarne, sommige der Ideeënbundels zelf óók te hebben gelezen met eene onwillekeurige zenuwtrekking in de schouderbladen: maar voor den Havelaar voel ik iets, dat mij er toe zoû kunnen brengen | |
[pagina 767]
| |
hem in rood marokijn te laten binden en op snêe vergulden, en hem dan op mijne schrijftafel de plaats te wijden, die onlangs door 't achteraf raken der Instituten open kwam. De Havelaar is te veel vlugschrift, te subjectief, al wat ge wilt; maar de Havelaar is een edel boek. Er spreekt eene groote mate van eigenliefde uit, niemand zal 't ontkennen; Max Havelaar wordt als ontzachlijk geflatteerd portret van den schrijver aan de publieke bewondering opgedrongen, wie spreekt het tegen? maar men moge zeggen wat men wil, de strekking van 't boek, de impulsie waaronder het tot stand kwam, was edel. Zoo dat werk vol eigenliefde, zelfverheerlijking en martelaars-aspiratie niet den stempel droeg van een edel doel, het zou walgelijk zijn geweest. En dat het dat is, dat beweert zelfs gij niet, vriend Abece; en als ge 't beweerdet, zelfs onder 't heir der koffiehuismannen zoudt ge weinig toestemmers vinden. De strekking van den Havelaar meent gij te vinden in 't geen er over den held zelf wordt gezegd. Het andere deel van den gedachtengang, dat waarin Indische toestanden zoo gloeiend worden geschilderd, zoo ruw soms ingebrand in 't geheugen der lezers dat men, de pijn der wond moede, van grofheid spreekt en schouderophaalt over den sentimenteelen Saïdjah - dàt deel wordt door u geignoreerd. Ge vindt Havelaar, zoo al niet lui en ziekelijk, dan toch zeker erg pedant; maar daarbij vergeet ge - hoe 't mogelijk is verklaar ik niet te begrijpen - het u zoo dikwijls, beurtelings dringend, angstig, smeekend, bulderend toegeroepen: ‘de Javaan wordt mishandeld.’ Het doet er hier natuurlijk hoegenaamd niet toe, of die bewering waarheid bevat of niet; maar dat ze zóó geschreven werd door den man van Lebak, bewijst een edeler doel dan het coquette opsmukken van des schrijvers eigene beeldtenis voor den spiegel der autobiografie. De schrijver van ‘Havelaar’, ziet ge, had een hart dat geen diep en langdurig lijden kon aanschouwen. Hebt ge wel eens een' slager zijn' hond, een' sleper zijn ellendig paard zien mishandelen? Ja, en ge hadt lust beiden te ranselen dat ze kermden. Gesteld nu eens ge hadt dat gedaan, maar met een faux air de héros dat aan don Quixote deed denken en u belachelijk maakte; gesteld zelfs dat ge bij 't avontuur een gat in 't hoofd hadt opgeloopen of door de policie waart onschadelijk gemaakt, dan nog zou ieder die u uitlachte, tevens de opwelling waardeeren die u handelen deed - behalve misschien slagers, slepers en hunne gelijken. Welnu, die opwelling is vereeuwigd in den | |
[pagina 768]
| |
Havelaar; en om die éene daad is de schrijver, daargelaten zijn talent, altijd meer achting waard dan ge hem in uw stuk toekent. Er zijn er zoo velen bewierookt en gedecoreerd, wier gemoed nooit zóó uit hunne werken heeft gesproken! - Er is bij het schoone deel van den Havelaar, de Ideeën etc. veel gekomen dat het maakt tot een wanstaltig geheel met onaangename totaaluitwerking. IJdelheid, affectatie bij 't voortdurende beuken op de maatschappij, waarop hij weet dat ze niet, of hoogstens bij Voxartikels zal antwoorden - naar, zeer naar, ik stem 't u toe. Verre zij het van mij, Multatuli te verdedigen; maar vooral niet tegen u, daar ge hem aanvalt als persoon meer dan als schrijver. Ge toont al de treurige zijden van zijn wezen aan, en legt den vinger op al zijn gebreken. Maar de daad die Multatuli in 't aanzijn riep, den kreet van verontwaardiging waaruit zijn ontslag en al zijn lijden met den aankleve van dien toch eigenlijk voortvloeiden - dat alles vergeet ge. Niemand zal van u vergen dat ge, om der wille van dat ééne, 's man gebreken moet over 't hoofd zien, vergoêlijken of verzwijgen. Maar ik geloof niet te veel te zeggen zoo ik het betreur, dat ge bij uw' aanval op Multatuli, den man van Lebak geheel uit het oog hebt verloren, en zelfs geen greintje achting hebt voor hem, die streed, met zijn leven streed tegen onrecht en verdrukking. Verdere uitwijdingen zult ge mij, of liever zal ik u schenken. In de Vox is dit glibberig onderwerp onlangs uitvoerig en afdoend behandeld, en herhalingen zijn vervelend, vooral in kwestiën als die: Multatuli versus Publiek. Het voorbeeld, door u in uwe laatste alinea gegeven, zal ik zoo vrij zijn te volgen. Niet dat ik voor een van ons beiden de kans vrees, van ‘in de Ideeën te zullen komen.’ Maar zelfs de schijn van zoo iets te wenschen, staat mij tegen. De groote man vertrapt de pygmaeën niet die hunne stem tot hem verheffen; hij neemt hen zacht op zijn schoot en aait en koestert hen, als ‘beste jongens,’ als kloeke ventjes die toch heel wat courage moeten hebben om met hun houten sabeltjes te durven slaan op 't harnas zijner grootheid. En om zoo op schoot te worden genomen, daarnaar gaan mijne wenschen evenmin uit, als de uwe. Ook zal ik, evenals gij, drie letters van 't alfabet aan mijne anonymiteit opofferen. Mochten er, wat niet te hopen is, nog meerderen dit punt willen aanroeren, dan zij het ons beiden bij zooveel letterover- | |
[pagina 769]
| |
daad een troost, dat nog eenentwintig letters tot hun gebruik beschikbaar blijven. Ixijzed. | |
Multatuli, de ridder der droevige figuur!Bij 't lezen der nieuwe beoordeeling van Multatuli (Stud. Weekbl. No 8) vielen mij enkele feiten bizonder in 't oog, en wel vooral het bewijs van den schrijver, dat M. niet zoodanig martelaar is, als er door 't publiek gemaakt worden. - Hoewel ‘'t edele van M. handelingen niet willende wegcijferen,’ veroordeelt schrijver hem toch niet publiek!Ga naar voetnoot* - Waarom? Omdat M. niet stil is gaan zitten met de handen in den schoot, totdat een of ander hoorgraag mensch zijn stille klachten vernam, en ze met groot alarm aan 't volk bekend maakte. Dus mocht M. zijne wetenschap wel aan enkelen meedeelen, opdat die ze verspreiden, maar zelf mocht hij 't niet doen, om de etiquette misschien. Gij betwijfelt blijkbaar niet, mijnheer Abece, de feiten, die M. u verhaalt, maar gaat hem toch niet publiekGa naar voetnoot* veroordeelen, omdat hij ze zelf verhaalt, omdat hij niet bang is voor den blaam: ‘Egoïst te zijn,’ waarmeê men zoo menig, vaak eerlijk mensch doodslaat, als of alle Egoïsme onedel is. Ik vraag u wie zou de feiten bekend maken, als M. 't niet had gedaan? - De regeering misschien? - of vertrouwt ge op de spreuk: de tijd brengt alles aan het licht? Multatuli is bitter, zegt ge verwijtend, ik zeg, terecht is M. bitter, of beter, zeer natuurlijk. Kunt ge u voorstellen, dat men uwe handelingen, die edel zijn, steeds verkeerd qualificeert als egoïstisch bijv, dat men u niet antwoordt, als ge, gloeiend van verontwaardiging, geschonden rechten verdedigt, dat men uwe kreten slechts beantwoordt met nieuwe smetten op uw goeden naam te werpen, - kunt ge u zoo iets vreesselijks voorstellen te lijden, en dan nog kalm blijven, voorwaar, dan hebt ge 't ver gebracht. Jezus was een grootsche figuur, maar hij zinkt bij zulk een ideaal mensch in 't niet, want, hij vertoornde, verhaalt de bijbel van hem. Ik geef u deze opmerkingen in overweging en zal gaarne uw antwoord daarop hooren. C. |
|