| |
[april 1873
Beoordeling van Ideën IV in Leeskabinet]
Midden april 1873
Beoordeling van Ideën IV in Het Leeskabinet, vierde jaargang, blz. 71-75. (K.B. 's-Gravenhage; fotokopie M.M.)
Het artikel is van de hand van de redacteur Dr. G. Dozy.
Weg met de kamers: in latere nummering Idee 988; zie V.W. VI, blz. 229.
Spanje: zie de kritiek in de N.R.C., d.d. 12 oktober 1872.
| |
| |
| |
Ideën van Multatuli. Vierde Bundel. Derde Stuk. Amsterdam, G.L. Funke.
Deze aflevering begint met grafschriften op Thorbecke, van no. 10 tot 107, waarin Multatuli blijkbaar het genre Schoolmeester heeft gevolgd. Gaarne zwaaijen wij hem lof toe voor deze welgelukte poging. Men zou meer dan eens geneigd zijn te gelooven, dat van der Linde op nieuw voor ons heeft gerijmeld, wanneer men ten minste van den inhoud afziet. Het spreekt wel van zelf, dat Multatuli het verder dan zijn voorganger op dit gebied heeft gebracht in het koppelen en uitdenken van woorden; wij wijzen slechts op ‘parlementers’, ‘geniëigheden’, ‘huperstaatsrechtelijk’, ‘gedistrictipand’, ‘behoogeresfeerd’, ‘origineeligheid’, ‘thorbeckste’, ‘praenumerandig’, enz., uit de vele schatten, waarmede de schrijver onze taal heeft verrijkt. Dr. J. van Vloten mag wel toezien: straks wordt hem de roem ontfutseld, die hij tot op heden en zoo terecht genoot, van namelijk onze woordenlijst belangrijk te hebben vermeerderd, al is het met supplementen van anderen aard dan die van Multatuli. Over den inhoud der grafschriften zwijgen wij liever; waartoe zou eene discussie leiden? Men moge verlangend zijn met een oordeel van Multatuli over Thorbecke kennis te maken (hoewel men vooraf wel zoo wat weet, waarop dat oordeel moet neêrkomen, ten minste zij die de vroegere Ideën hebben gelezen), maar veel waarde kan men onmogelijk hechten aan de meening, uitgesproken door den meest excentrieken auteur, dien Nederland bezit, over een man, wiens groote hoedanigheden hij wel het allerminst in staat was te waardeeren; trouwens, wij gelooven dat op staatkundig terrein Multatuli zelden of nooit billijk is. Weinig van hetgeen nu bestaat in ons land vindt genade in zijne oogen, en met wegruimen van het oude is Multatuli vrij spoedig klaar, doch weinig geeft hij in de plaats, en men zou geneigd zijn hem toe te
voeren: ‘la critique est aisée’, enz. Aangenomen, er kleven groote gebreken aan ons kiesstelsel, het vleesch is duur en onze vertegenwoordiging, onze grondwet zijn gebrekkig, is het dan voldoende te roepen, zoo als in Idée 615: ‘Weg met de kamers! En dan? Ik ben gereed tot antwoord op die vraag, o sedert jaren reeds! doch de natie is niet gereed mijn antwoord te ontvangen.’ De natie niet misschien, niet geheel het Nederlandsche volk; doch zouden er geen mannen onder dat volk zijn, geschikt om Multatuli's denkbeelden over hervormingen in onzen Staat te begrijpen en, zoo ze goed werden geacht, ingang te doen vinden? Waarom hult Multatuli zich toch altijd in een sluijer
| |
| |
van ondoorgrondelijkheid, van raadselachtigen hoogmoed? Toch niet omdat Thorbecke niet excentriek was, en Multatuli het dus coûte qui coûte zijn wil?
Doch stappen wij van de Ideën 605-616 af, waarin Multatuli, den indruk der grafschriften zeker niet groot genoeg achtende, naar aanleiding van krantengeschrijf, dagbladen-polemiek en gelegenheidstukken Thorbecke bespreekt. Waarom, vragen wij ons met verbazing af, besteedt toch Multatuli zooveel van zijn kostbaren tijd aan een man, ‘wiens handelingen niet den minsten stempel van eigenaardige persoonlijkheid dragen’, die ‘noch artist, noch dichter, noch wijsgeer, dus geen staatsman was’, een man, ‘die niet een der fouten, laat staan een der verdiensten van een groot man bezat’, die zelfs niet ‘excentriek’ was? De Ideën 616 tot 620 zijn gewijd aan beschouwingen, naar aanleiding van verschillende beoordeelingen van het drama Vorstenschool. Ieder, die eens wil zien wat ‘doorslaan’ is, leze deze Ideën. Mijn hemel, wat al zinnen en woorden opeengestapeld, omdat een recensent gemeend had dat het stuk in Spanje speelt! wat al zinnen en woorden bijeengebracht, omdat een ander De Bruid daarboven hooger stelt! wat al zinnen en woorden verspild, omdat een derde Hanna bij Göthe's Klärchen vergelijkt, en in Louise analogie vindt met Schiller's Posa! Wij vinden Multatuli's anti-kritiek, oprecht gesproken, vervelend. De schrijver van Vorstenschool wist of moest weten, dat zijn stuk aanleiding zou geven tot geheel verschillende conjecturen en beschouwingen. De beoordeelaar, die meende dat het drama in Spanje speelt, (en Multatuli doet uitkomen dat de reden waarom deze Spanje en niet Nederland op het oog heeft, ligt in de staatkundige richting van het blad, waarin zijne beschouwing was opgenomen) heeft ongelijk. Het zij zoo! Maar niemand is zoo zeer schuld als Multatuli zelf, zoo men verkeerde
gissingen heeft gemaakt. Louise, Oscar en Graaf Otto zijn figuren, die onmiddellijk deden denken aan zekere personen, die ten minste tot die scheppingen eenige trekken hadden geleend. Maar én bij het voorlezen van de eerste bedrijven, én bij het opnemen van het geheele stuk in een der Bundels der Ideën, heeft Multatuli uitdrukkelijk verklaard, dat alle dergelijke gewaande overeenkomst ten eenenmale buiten zijne bedoeling lag; volstrekt geen politieke toespelingen op Nederlandsche toestanden. Toch is het niet onbegrijpelijk, dat iedereen in dat stuk eene politieke strekking zoekt. De schrijver heeft intusschen
| |
| |
hier, als het ware om zich te wreken dat hij het niet in zijn drama had gedaan, heel wat bladzijden gevuld met Nieuw-Rotterdamsche Staatkunde en toespelingen op Fransen van der Putte. Eene eenvoudige herhaling zijner vroegere verklaring, dat hij evenmin Spanje als Nederland op het oog had, ware, naar ons dunkt, ruimschoots voldoende geweest. Nu hebben wij den indruk gekregen, dat Multatuli wel degelijk in ons vaderland de typen heeft gevonden, die hij ten tooneele voert, en dat het wel degelijk zijne bedoeling was bestaande toestanden te schetsen.
Een recensent heeft het gewaagd de Bruid daarboven hooger te stellen dan Vorstenschool; hij heeft gezegd, dat men zien kan dat Multatuli ouder is geworden, dat de figuren in Vorstenschool geen leven genoeg hebben, dat de schrijver te veel subjectiviteit heeft. Arme recensent! wat gij niet al moet hooren! Weet gij dan niet, dat men niet gaarne er aan herinnerd wil zijn, dat men ouder wordt? Maar gij vergist u. Multatuli is niet verouderd; hij is nog altijd even doldriftig, opgewonden en opbruisend als weleer; de jaren hebben hem geen kalmte gebracht. Multatuli's gemoed is als een vulkaan, waarin het steeds gist en borrelt; onophoudelijk stijgt daaruit rook en damp, en af en toe heeft er eene uitbarsting plaats, die alles in het rond in beweging brengt. Naar aanleiding van den beoordeelaar, die Hanna bij Göthe's Klärchen vergelijkt en de eerste boven de laatste stelt, zegt Multatuli het volgende: ‘De figuur van Hanna vindt genade in de oogen van den kunstbeschouwer en krijgt zelfs een streepje voor bij Göthe's Klärchen; 't mensch zal er meê verlegen zijn. Maar ik niet, ik verwachtte niet anders. Hanna's lievigheid is geheel en al à portée van zeker deel des publieks,’ enz. Men ziet, liever dan met de kritiek in te stemmen, hoe vleijend ook, verkleint de schrijver de waarde van zijne eigen schepping. Er is één troost: de kritiek en de anti-kritiek op Multatuli's Vorstenschool zullen lang vergeten zijn, terwijl het stuk zelf leeft en leven zal. Wij gelooven, dat dit stuk, waarvan wij de letterkundige waarde zeer hoog stellen, waarin de gloed en de kracht van den Max Havelaar, misschien nog verhoogd, te vinden zijn, hoe langer hoe meer, naarmate het meer bekend en gelezen wordt, zal worden gewaardeerd.
Idee 620 is gewijd aan een brief van den Leidschen student Post, die Multatuli mededeelt en bespreekt, en waarvan wij niet zullen spreken, omdat Multatuli zegt er later op terug te zullen komen; hij stapt
| |
| |
er spoedig van af, en levert in de volgende ideeën een krachtig en vernietigend pleidooi tegen anonyme aanrandingen in couranten, en iedereen zal het billijken, dat de schrijver zich krachtig weert tegen beschuldigingen, die een der eerste bladen in ons land ongeteekend tegen hem opneemt, beschuldigingen, die, zoo ze waar zijn, zijn karakter aanranden. Het is de Arnhemsche Courant, die hier in het nauw wordt gebracht, de Arnhemsche Courant, die de Vorstenschool beneden de waardigheid van een beschaafd publiek achtte. Hier zijn onze sympathiën ten volle met den schrijver. Waar moet het heen, indien op zoodanige wijze iedereen blootstaat aan lasterlijke aantijgingen, zonder dan men den aanvaller aan de kaak kan stellen? Zoo het geen laster is, waarom zich dan verbergen achter eene onwaardige anonymiteit? Is het de roeping van de pers het publiek omtrent toestanden en personen in te lichten, te meer is zij verplicht zorg daarvoor te dragen, dat het publiek veilig op hare voorlichting kan vertrouwen.
D
|
|