Volledige werken. Deel 15. Brieven en dokumenten uit de jaren 1872-1873
(1983)– Multatuli– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 715]
| |
Veroverings-politiek?Nu door de verklaring van den minister van koloniën, uitgelokt door eene interpellatie van den heer Nierstrasz, officieel in 's lands vergaderzaal geconstateerd is, dat de verwikkelingen met Atjin hebben geleid tot eene formeele oorlogsverklaring van de Ned.-Indische regeering aan den sultan van dat rijk, - nu doen zich al dadelijk vragen voor als deze: welke is de eigenlijke aanleiding tot het voeren van dezen oorlog; en bestond er geen mogelijkheid om langs minnelijken weg de bestaande geschillen te vereffenen. Deze en dergelijke vragen zou men gaarne beantwoord zien, ten einde een juist oordeel te kunnen vellen over deze gebeurtenis. Tot nu toe tasten wij evenwel in den blinde rond, want de minister heeft gemeend zich van nadere mededeelingen desbetreffende te moeten onthouden. Intusschen staan wij voor 't feit eener oorlogsverklaring, die niet van Atjin, maar van het Nederlandsch-Indisch gouvernement is uitgegaan. Opmerkelijk is het, dat reeds lang vooruit gewaarschuwd werd voor 't geen thans gebeurd is. In September van 't vorige jaar reeds schreef Multatuli, in zijne Open brief aan den Koning, ‘dat de Gouverneur-Generaal op het punt stond, onder gezochte voorwendsels, hoogstens op grond van kunstig geprovoceerde redenen den oorlog te verklaren aan den sultan van Atjin, met het voornemen dien souverein te berooven van zijn erfdeel.’ Toen reeds waarschuwde hij voor het plegen van een daad, die, ‘noch dankbaar, noch edelmoedig, noch eerlijk, noch verstandig zou zijn.’ ‘Wij zijn niet machtig genoeg’ - schreef hij - ‘om ons de weelde der geweldenarij te veroorloven.’ Hij herinnerde er aan, hoe wij, door onze wanbedrijven in Indië, reeds te lang alle aanspraak op de sympathie van Europa hadden verbeurd, en dat het aanvallen van Atjin het zegel zou zetten op de algemeene verachting.’ Heeft Multatuli gelijk gehad en staan we hier inderdaad voor een veroverings oorlog? In verband met de wijze waarop sommige bla- | |
[pagina 716]
| |
den zich onlangs hebben uitgelaten over deze zaak, en den loop dien ze thans genomen heeft, zou men inderdaad grond vinden hieraan te gelooven. Men durfde toch beweren, dat ter verzekering van ons gezag op Sumatra, aan het zelfstandig bestaan van Atjin, door geweld een einde moest worden gemaakt. Nederland moet dus in den Indischen archipel dezelfde rol gaan spelen, die het zoo verachtelijk vindt in anderen, en die men durft brandmerken als eene onzedelijke annexatie-politiek? Nederland, dat reeds zooveel tekortkomingen heeft tegenover de Indische bevolking, die aan zijn gezag zijn onderworpen, moet alzoo zijne verantwoordelijkheid nog verder uitbreiden, tegelijk met de uitbreiding van zijne macht?... 't Komt ons wenschelijker voor, dat wij, alvorens te denken aan uitbreiding van grondgebied in het oosten, vooraf eens meer ernstig nadenken over de vele tekortkomingen tegenover de bevolking, die thans reeds aan onze zorgen heet te zijn toevertrouwd. En als we 't dan niet maar alleen bij ‘nadenken’ willen laten, maar ook door ‘daden’ zullen toonen dat wij waardig zijn ons beheerders van Insulinde te noemen, dan is, o.i., het arbeidsveld, dat wij te bewerken hebben, reeds zóó onafzienbaar ruim, dat we er, voorloopig althans, volstrekt niet aan behoeven te denken om het uit te breiden, uit vrees, dat onze hand niet meer zou ‘weten te vinden, wát te doen.’ Och, er is zooveel ‘braak’ gelaten, door trage handen en slappe kniën! Voor een oogenblik nu aangenomen, - wij hopen dat de vooronderstelling door nadere verklaringen en feiten zal worden gelogenstraft - dat hier inderdaad een adder onder 't gras schuilt, en dat ‘op grond van kunstig geprovoceerde redenen’ een veroverings-oorlog bedoeld is, - vragen we niet maar alleen: is die politiek niet hoogst onzedelijk, schandelijk en misdadig; maar tevens: kan ze ook schadelijk worden? Eene oorlogsverklaring is spoedig gedaan en de gevolgen daarvan laten doorgaans ook niet lang op zich wachten; maar hij die een toren bouwt dient vooraf de kosten te berekenen. Is dit in casu geschied? Atjin wordt de oorlog verklaard. Kent men dat rijk, zijne hulpbronnen en strijdkrachten, zijne bondgenooten of mogelijke bondgenooten? Niet anders dan zoowat bij benadering. Bij ‘gissing’ wordt de sterkte der bevolking op 500,000 zielen geschat, die men | |
[pagina 717]
| |
onderscheidt in Atjineezen, Pedireezen en Maleiers. Van het land zelf weet men evenveel, of liever even weinig. Het binnenland is nog geheel onbekend en ook van de kusten kent men weinig meer dan de havenplaatsen. Kan nu het Ned.-Indisch gouvernement met grond veronderstellen, dat het over genoegzame hulpbronnen kan beschikken om den oorlog tot een goed einde te brengen? En indien de krachten nu eens blijken niet goed overrekend te zijn, zou dan ten slotte aan het prestige van ons gezag in Indië niet een gevoeligen slag worden toegebracht; en zou dus, behoudens de moreele schade, ook stoffelijk nadeel geboren kunnen worden uit den tegenwoordigen oorlog? Deze en dergelijke voor de hand liggende vragen zouden wij in menigte kunnen doen, maar zoolang nadere inlichtingen ontbreken, kan geen juist oordeel worden geveld. Eerst wanneer wij beter zijn ingelicht omtrent den loop van zaken in Indië, eerst dan zal kunnen blijken of door ons gouvernement in deze zaak met de noodige bezadigdheid en tact is gehandeld. Moge het blijken, dat niemand van plichtverzuim te beschuldigen is, - maar bovenal: dat deze oorlog niet begonnen werd onder ‘gezochte voorwendsels, hoogstens op grond van kunstig geprovoceerde redenen,’ met het doel den sultan van Atjin van zijn gebied te berooven en het voor Nederland te annexeeren. Daardoor toch zouden noch de rechtvaardigheid, noch de belangen van Nederland behartigd worden, want nógmaals: ‘Wij zijn niet machtig genoeg om ons de weelde der geweldenarij te kunnen veroorloven.’ |
|