Volledige werken. Deel 15. Brieven en dokumenten uit de jaren 1872-1873
(1983)– Multatuli– Auteursrechtelijk beschermd[maart 1873
| |
[pagina 676]
| |
meene staalkaart heeft gegeven van de hervormingen, die in den loop der 19de eeuw, voet voor voet, onder grooten strijd en moeilijkheden, door de bekwaamste en standvastigste mannen moesten ingevoerd worden, maar ten huidigen dage nog lang niet volledig ingevoerd zijn. En wanneer de Nederlanders dan het oog sloegen op naburige landen om na te gaan, hoever deze in '48 met het hervormingswerk waren opgeschoten, dan zagen zij geheel iets anders dan hetgeen men zou verstaan onder de woorden ‘elders sedert lang ingevoerd’: In Frankrijk de constitutie van 1799, (derhalve 10 jaren na het begin der omwenteling) die het meest sprekende voorbeeld opleverde van de wijze, waarop men het woord ‘Republiek’ door een illiberale staatsregeling tot een doode letter kan maken. Daarop de geniale tyrannie van Napoleon. Vervolgens de vrijzinnige (!) regeering der Bourbons, zóó vrijzinnig, dat de natie er - na 15 of 17 jaren - niet meer van gediend bliefde te zijn. Daarna de schoone beloften van Louis Philippe, die vooral na het jaar 1840 zulke énorme staatkundige en maatschappelijke vrijheden tengevolge hadden, dat de natie in Februari '48 zelf begreep aan zulk een losbandigheid paal en perk te moeten stellen, en haren koning, met zijn effecten-portefeuille onder den arm, het land uitjoeg. Vervolgens een korten tijd van afgedwongen en onnatuurlijke concessiën, die vooreerst de drie bloedigste dagen in het leven riepen, welke Parijs ooit had beleefd, en ten slotte door Louis Napoleon zoo handig werden ingetrokken, dat men in het jaar '51 weder op dezelfde hoogte was gekomen als in 1799. In Duitschland dwingelandij gepaard met staatkundige en maatschappelijke demoralisatie, tot dat men in het jaar '48, onder bloedstorting en bedreiging, eenige der liberale hervormingen weet te verkrijgen, die bij ons te lande op vredelievende wijze werden ingevoerd. In Engeland wel is waar groote vooruitgang op sociaal gebied, maar een sleurachtig vasthouden aan staatsinstellingen, die met de nieuwe sociale toestanden in strijd zijn. In Spanje de ‘goddelijke’ vrijheden van de Bourbons tot den jare '68 toe. In Rusland?... doch gaan wij niet verder. (blz. 334-335)
Vier punten wil ik echter hier even aanroeren wegens het contrast dat zij te aanschouwen geven tusschen de werkelijkheid en de woorden ‘elders sedert lang ingevoerd.’ | |
[pagina 677]
| |
1o. Hoe men ook over de regeling van ons onderwijs moge oordeelen, zeker is het, dat door de Grondwet van 1848 en als uitvloeisel daarvan door de wet van '57 (aan welker tot standkoming Thorbecke zoo krachtig heeft medegewerkt - zie de Bijbladen van '56 en '57) de verstikkende invloed van geestelijk fanatisme en vooroordeel (die vroeger slechts in naam, niet in der daad werd geweerd) is opgeheven. Weet gij nu niet Nederlanders, dat die overwinning op de geestelijke heerschzucht elders reeds sedert lang was bevochten! Wel dat verwondert mij inderdaad. Ik bid u, sla dan met mij uwe blikken op de wet over het schooltoezicht in Pruisen, met groote tegenkanting ingevoerd in den jare 1872; op de verplichting van Duitschlands jeugdige staatsburgers om in den jare 1873 het godsdienstonderwijs op de scholen - zij het tegen den zin hunner ouders - bij te wonen; op de excommunicaties van Duitschlands onderwijzers in den jare 1872, omdat zij op de scholen de onfeilbaarheid van Pius IX niet gelieven te verkondigen; op het feit, dat de minister Jules Simon in Frankrijk in den jare 1873 het leeken-onderwijs nog niet durft voorstellen uit vrees voor de machtige geestelijkheid; op de omstandigheid, dat in Spanje en Oostenrijk het onderwijs in den jare 1872 nog geheel aan de priester-heerschappij onderworpen is; op het feit eindelijk dat de Engelsche minister Gladstone in den jare 1872 een onderwijs-wet heeft doorgedreven, waarbij het confessioneele karakter van het openbaar onderwijs behouden blijft. Nu zult gij, Nederlanders, toch wel begrijpen dat deze ontegenzeggelijke voortuitgang elders reeds sedert lang was ingevoerd? 2o. Onder de hervormingen, die Thorbecke in 1848 wenschelijk achtte (dat zij niet werden ingevoerd is niet zijn schuld), behoorde ook de afschaffing der Eerste Kamer. ‘Zij zal,’ zoo schrijft hij o.a. in zijn Bijdrage, ‘waar zij niet gedwee volgt, eene aanleiding tot misnoegen en tweespalt zijn.’ ‘De Eerste Kamer heeft geen grond.’ ‘Welk nationaal belang hebben afzonderlijk zij, die f800 tot f1200 in de grondbelasting en het personeel betalen, voor te staan?’ Welnu, die Eerste Kamer wilde Thorbecke natuurlijk afschaffen omdat zij ‘elders reeds sedert lang verdwenen was’? Pardon, Nederlanders, de onwetenheid, waarvan zulk eene bewering getuigenis zou geven, mag ik niet bij u veronderstellen. Maar laat ik u even wijzen op twee incidenten van het jaar 1872, die het bestaan dezer Eerste Kamer elders vrij duidelijk in herinnering brengen: in Engeland de beweging tot | |
[pagina 678]
| |
afschaffing of hervorming van het Hoogerhuis, omdat de Lords voortdurend de vrijzinnige maatregelen van het huis der gemeenten gelieven te dwarsboomen. De strubbels met de ballot-bill en de eigenaardige schoonzuster-bill (die, naar ik meen, voor de vierde maal door de Lords is geketst), kunnen van die neiging tot ‘remmen’ getuigenis geven. In Pruisen den strijd van de regeering tegen het Heerenhuis, omdat het zich hardnekkig verzette tegen de districts-wet, die den ouden leenheerlijken toestand in eenige Pruisische provinciën zou opheffen! 3o. De verbeteringen door de grondwet van '48 en de wet van 1850 in ons kiesstelsel aangebracht, (Multatuli dwale hier nu niet weder af op de indeeling in districten en de census-bezwaren) door invoering der directe verkiezingen en wering van ergerlijke knoeierijen bij de stembus, zijn bekend; zoo niet, dan verwijs ik naar blz. XXXIX en het zesde volksgesprek van het zoo even aangehaalde boekje.Ga naar voetnoot* Welnu... die verbeteringen waren elders reeds sedert lang ingevoerd? Natuurlijk... en tot bewijs daarvan kan strekken de moeite, waarmede Gladstone ten jare 1872 de geheime stemming in Engeland heeft ingevoerd, en de strijd, dien het Oostenrijksche gouvernement sedert tal van jaren heeft te doorstaan om den rijksraad onafhankelijk te maken van de verschillende landdagen, dat wil zeggen om de trapsgewijze verkiezingen af te schaffen, die bij ons te lande reeds in 1848 werden over boord geworpen. 4o. De Grondwet van '48 en de wetten van 1850 en 1851 bevrijdden onze provinciën en gemeenten - vraagt er slechts de ouden van dagen naar - van de ondragelijke tyrannie der zoogenaamde regenten en der aristocraten in het algemeen. Dit had overal elders reeds sedert lang plaats gehad? Wel zeker... en daarom heeft Bismarck ten jare 1872 met den geheelen aristocratischen jonker-winkel in Pruisen overhoop gelegen, omdat hij door de districts-wet de oppermachtige zorg voor het armbestuur, voor de politie, voor de financiën, de benoeming van schoolmeesters en dominé's, het oppertoezicht over de wegen, enz., enz., aan de edelbloedigen der verschillende Pruisische gemeenten wilde onttrekken! Ziedaar, Nederlanders, eenig antwoord op Multatuli's ironische vraag: ‘Wist ge dan niet, dat die veranderingen elders sedert lang | |
[pagina 679]
| |
waren ingevoerd?’; en ik zou daarbij nog op een menigte punten in vergelijkingen met andere landen kunnen treden, b.v. over het recht van vereeniging en vergadering, de wezenlijke vrijheid van drukpers, de ministerieele verantwoordelijkheid, de benoeming van Kamerleden en andere praerogatieven van den souverein, enz. (blz. 336-338)
Het behoort tot Thorbeckes grote verdiensten, dat hij zijn hervormingen geleidelijk en stuksgewijze heeft ingevoerd. Een snelle, alles-omvattende verandering, zoals bijvoorbeeld door St. Simon, Fourrier of Louis Blanc werd beoogd, zou wel met Multatuli's voorkeur voor het ongewone hebben gestrookt, maar naar Brooshooft meent niet in staat zijn geweest stand te houden in de praktijk.
Intusschen is er doorgaans veel meer bekwaamheid en énergie toe noodig om een hervorming, waarvoor de tijd is aangebroken, bij het volk ingang te doen vinden (zooals Thorbecke deed in '48) dan om nieuwe stelsels te willen invoeren, die kennelijk in de tegenwoordige en maatschappelijke organisatie nog niet 't huis behooren en die derhalve na zeer korten tijd schipbreuk lijden (de praktische pogingen tot invoering van de stelsels der drie genoemde mannen overleefen geen van alle het jaar '48) om slechts onbevredigde verwachtingen en teleurstelling achter zich te laten. In deze waarheid ligt ook het antwoord besloten op de volgende woorden van Multatuli: ‘Weet ge dan niet, dat we nu reeds, slechts vier-en-twintig jaren na de redding, dringender dan ooit behoefte hebben aan... redding?’ De sociale quaestie der 19de eeuw is, ten minste wat ons land betreft, eerst in den tegenwoordigen tijd gebiedend op den voorgrond getreden. Aan ieder publiek persoon, en vooral aan een staatsman, wordt zijn werkkring door de omstandigheden aangewezen. Welnu de taak die Thorbecke te doen vond was het bevrijden onzer staatsinstellingen en staatshuishouding van de oude banden van de aristokratie en het vaderlijk bestuur, het ontwikkelen der volkssouvereiniteit in den bij ons aangewezen vorm eener wezenlijk constitutioneele monarchie. Die taak heeft hij met glans volbracht niettegenstaande de hevige oppositie die hij vooral in den beginne had te doorstaan, en hij heeft daardoor - zonder nu juist deze bedoeling te koesteren, en dit was ook niet zijn taak - den weg geopend tot eene vroe- | |
[pagina 680]
| |
ger of later mijns inziens noodwendige medewerking van den staat aan de oplossing der sociale quaestie; eene oplossing die in het stelsel der absolute monarchie, en der aristokratische oligarchie tot de zedelijke onmogelijkheden behoort. Hij heeft derhalve tot de redding, die wij thans volgens Multatuli noodig hebben, reeds indirect medegewerkt; hij vertegenwoordigt de genie, die de brug heeft geslagen, waarover het nakomende leger moet trekken om aan de andere zijde van den stroom tegen den vijand te kunnen manoeuvreeren. Kon men van Thorbecke verwachten, of zelfs zou hij in de mogelijkheid zijn geweest, direct de handen aan 't werk te slaan tot oplossing der sociale quaestie voor zoover zij zich vertoonde? Het antwoord kan gerust ontkennend luiden. De moeite, waarmede de afschaffing van de voor den werkman hoogst onbillijke bepalingen der artt. 414-416 C.P. onder zijn derde ministerie werden opgeheven, toont ons, hoe weinig toen nog de vertegenwoordiging doordrongen was van de noodzakelijkheid eener staats-inwerking op de sociale toestanden. De drukkende gemeentelijke accijnsen waren o.a. door Thorbecke in vereeniging met Betz reeds afgeschaft. De poging om een paar andere voor de minder gegoeden bezwarende lasten op te heffen en eene belasting op het inkomen in te voeren, had den val van het ministerie Thorbecke ten gevolge, niettegenstaande de laatste hervorming de groote kapitalen naar evenredigheid nog maar zeer weinig bezwaarde. Aangenomen derhalve, dat de Staat geroepen is om in de sociale quaestie tusschenbeide te komen (hetgeen zeer velen, ja de meesten nog thans ontkennen) hoe is het dan mogelijk de schuld van de tegenwoordig opdoemende noodzakelijkheid eener oplossing op Thorbecke te werpen? Heeft de bovenmedegedeelde uitroep van Multatuli bij nadere beschouwing, wel meer waarde dan eene phrase, die op een Debating-Society wellicht met luid applaus zou worden begroet? Indien men voor het woord redding de juiste uitdrukking ‘noodzakelijke verbetering’ in de plaats stelt, is dan niet de geheele wereldgeschiedenis eene aaneenschakeling van noodzakelijke verbeteringen, die elkander om de vierentwintig, om de twintig, om de tien of vijf of minder jaren opvolgden? En bewijst dan het feit, dat na verloop van zulk een tijd een nieuwe verbetering is aan te brengen tegen den man die de vorige heeft ingevoerd? (blz. 340-342) In het hierop volgende gedeelte citeert Brooshooft nog een reeks grieven van Multatuli, die hij stuk voor stuk als niet steekhoudend afwijst. | |
[pagina 681]
| |
Wanneer ik de feiten resumeer en daarbij van de onderstelling uitga, dat Multatuli's kleinachting van Thorbecke geheel ter goeder trouw is, - dat zij met andere woorden volstrekt niet is geïnfluënceerd door de bittere stemming over zijne eigene tegenspoeden (hetgeen mij zeer natuurlijk zou voorkomen), dan kom ik tot de volgende slotsom: Multatuli's karakter doet hem meer sympathie gevoelen voor enkele schitterende feiten, die getuigenis geven van grooten moed, subliem verstand, bijzonderen adel van hart, of een andere schoone eigenschap, in sterke mate vertegenwoordigdGa naar voetnoot*. Hij komt daardoor te kort in waardeering der verdiensten, die juist Thorbecke kenmerken, namelijk die van den geleerde en den staatsman. Thorbecke heeft geen schitterende veldslagen gewonnen, geen ontdekkingen gedaan, zich niet edelmoedig voor onderdrukten opgeofferd, of iets dergelijks. Zijn naam heeft zich als die van ieder staatsman bij den dag gevormd. Zijne verdienste bestaat daarin, dat hij gedurende zijn langen staatkundigen loopbaan tot nut van zijn land heeft pal gestaan voor de verdediging der resultaten, die hij uit een lange wetenschappelijke loopbaan had opgedaan. Om derhalve zulk een man te veroordeelen, om hem aan te vallen en te hoonen (of hoont men iemand niet, wanneer men hem een ellendeling noemt?), om zijne landgenooten tegen zijne bekrompenheid te waarschuwen, moet men meer hebben gedaan dan napluizen en zich beroepen op hetgeen couranten of tijdschriften al of niet over hem mededeelden; men moet daarvoor een grondige studie hebben gemaakt van 's mans karakter, van zijne werken en daden, en de resultaten dier studie als gronden voor zijne aantijgingen aanvoeren. Zonder dat zullen zelfs de vereerders van Multatuli een dergelijke waardelooze veroordeeling met afkeer en teleurstelling ter zijde leggen. p. brooshooft. (blz. 346-347) |
|