Volledige werken. Deel 15. Brieven en dokumenten uit de jaren 1872-1873
(1983)– Multatuli– Auteursrechtelijk beschermdAtjin. II.Het is geen aangename beschrijving die de Hollander van onze vijanden geeft: ze zijn trotsch, wispelturig, achterhoudend, trouwe- | |
[pagina 647]
| |
loos, verraderlijk, wraak- en moordzuchtig en voorzeker in den handel niet te vertrouwen. Het Rijk dat ze bewonen, beslaat het noordelijk gedeelte van Sumatra en strekt zich op de Westkust uit tot aan Sebadi, waar het aan de residentie Tapanoeli grenst, en langs de Oostkust tot aan het riviertje Tamiang, waardoor het van Siak gescheiden wordt. Binnenslands grenst het aan de tot Siak behoorende landschappen Langkat, Baloe, Tjina en Déli. In naam bestuurt een Sultan het Rijk, onder wien de door hem benoemde Sjahbandar alles verricht wat den handel en het heffen der rechten betreft. Onder hem staan aan het hoofd van elk der drie Sagi-afdeelingen, waarin de eigenlijke Atjineezen verdeeld zijn, twee hoofden, die den titel van Panglinia voeren en wier waardigheid erfelijk is. Met dezen, die zelfs het recht bezitten een Sultan te kiezen, mits uit het regeerend stamhuis, en hem kunnen afzetten als hij iets doet wat zij voor de welvaart des Rijks nadeelig achten, of indien hij van de landsgebruiken afwijkt, moet de Sultan raadplegen over alles wat hij wil ondernemen en vooraf hun toestemming vragen, terwijl hij zich slechts te onderwerpen heeft aan wat zij bepaald hebben. Vroeger was Atjin het machtigste Rijk van den Indischen Archipel, maar de tijden zijn voorbij, dat de Sultan te beschikken had over 1000 tamme olifanten, een vloot van 150 schepen en een leger van 100 000 man. De uitvoer bestaat uit duizende pikols peper, de in China en in geheel Indië zo geliefde pinangnoten en stofgoud; koffie en rijst worden voor het grootste gedeelte voor eigen gebruik verbouwd. Maar behalve dat wordt voor het ijzer, de lijnwaden, het opium en de wapenen wel eens betaald met pandelingen, die dan naar Malakka worden gevoerd en daar in slavernij moeten boeten voor de schulden, die hen in de macht van den schuldeischer hebben gebracht. De heer Nierstrasz zeide bij de behandeling van het tractaat van Siak, dat het feiten waren en dat 't aan de Regeering bekend was, dat duizenden zoowel onderdanen als geroofde Sumatranen uit de binnenlanden als slaven naar Poeloe-Pinang en Malakka werden gevoerd. Ook wordt een vrij sterke handel gedreven in jonge meisjes (boedak anak dora) die voor de harems van het Oosten worden aangekocht. Van af 1598, toen de Houtmans Atjin aandeden en een er zelfs het leven verloor, hebben wij getracht invloed en vasten voet in noordelijk Sumatra te verkrijgen. In 1602 zond de Sultan de gezanten Mir | |
[pagina 648]
| |
Hassan en Shri Mohammed naar Prins Maurits, die hen in het legerkamp voor Grave plechtig ontving, en sloot Zeeland een zeer voordeelig handelstractaat met hen. Vijf jaar later werd een tractaat gesloten, waarbij gronden aan Nederland werden afgestaan om kantoren en magazijnen voor koopwaren en wapenen te stichten en een volksplanting aan te leggen. Later weigerde de Sultan echter om het te bekrachtigen en trok zijn toestemming in. Nooit hebben wij vasten voet in Atjin verkregen. Toen de Hollanders zich in 1664 te Padang vestigden, namen de Engelschen in 1685 bezit van Benkoelen, dat wij in 1824 in ruil ontvingen voor onze nederzettingen op Malakka, hetzelfde Malakka waar wij met behulp van Atjin de Portugeezen verjaagd hadden. Het tractaat van '24 was nu de spil geworden, waarop onze verhouding met Atjin rustte. Wel zeide art. 9: ‘de factorij van fort Marlborough en al de bezittingen van Groot-Brittannië, op het eiland Sumatra worden bij deze afgestaan aan Z.M. den Koning der Nederlanden, en Z. Gr. Britt. Maj. belooft, dat op dat eiland geen Britsch kantoor zal worden opgericht, noch eenig tractaat onder Britsch gezag gesloten met eenigen der inlandsche vorsten, opperhoofden of Staten, op hetzelve gevestigd,’ en is daardoor onze suprematie over Sumatra ten volle erkend, maar nu werden ouder gewoonte bij de bekrachtiging van het tractaat toelichtende nota's gewisseld, en daarin komt ten opzichte van het Rijk van Atjin onzerzijds de belofte voor, dat het Nederlandsch Gouvernement zorgen zal dat Atjin, zonder iets van zijn onafhankelijkheid te verliezen, den zeevaarder en handelaar bestendig veiligheid aanbiede. Volgens diezelfde bepalingen mochten wij geen vijandelijke maatregelen tegen Atjin nemen, wij moesten voor veiligheid zorgen in een woest, ons grootendeels onbekend land, waar menschenvleesch tot de lekkernijen behoort, maar zonder vijandelijke maatregelen te mogen nemen. Om dien menschenhandel tegen te gaan was uitbreiding van ons gezag aan de Oostkust onvermijdelijk, maar steeds stuitten wij op die ongelukkige bepaling; vandaar dat wij in 1841 ons uit Indragiri terugtrokken en dat wij de Oostkust van Djambi tot Atjin, die wij onder Michiels bezet hadden, weder verlieten. Te recht mocht dan de heer Cremers in de Tweede Kamer ook zeggen, dat die bepalingen dikwijls aan meer dan éen der volksvertegenwoordigers slapelooze nachten hebben bezorgd. | |
[pagina 649]
| |
Wat wij voor de veiligheid deden was dan ook niet veel. Nu en dan het zenden van een oorlogschip. Eerst de Haai, bijna twintig jaren geleden, toen het fregat de Frederik met geschenken die geweigerd werden; in 1871 de Djambi en later nog tweemalen de Maas en Waal met het doel om een plaats te zoeken, waar een vuurtoren opgericht kon worden, en om over maatregelen te onderhandelen tot het tegengaan van zee- en menschenroof. Het tractaat van Siak, met Engeland in 1871 gesloten, deed de bepalingen van dat van '24 vervallen. Hare Britsche Majesteit zag af van alle vertoogen tegen de uitbreiding der Souvereiniteit van den Koning der Nederlanden over het rijk van Siak Srie Indrapoera. Wij hadden ons dus tegenover Engeland niet langer verbonden de onafhankelijkheid van Atjin te eerbiedigen. Atjin beweert Souverein te zijn van Assahan, Serdang en andere landschappen, die volgens gevoelen der Indische Regeering tot Siak behooren. De heer Cremers zeide hierover bij de behandeling van het tractaat: ‘Nu kunnen wij wel uit aardrijkskundige boeken en uit onze oude tractaten aantoonen, dat wij gelijk hebben, en dat hebben wij ook gedaan, maar in den primitieven toestand, waarin de maatschappij in het noordelijk gedeelte van Sumatra verkeert, waar onophoudelijk gevochten en veroverd wordt, waar nu eens de een, dan de ander meester is, hecht men niet zeer veel aan aandrijkskundige boekjes, noch aan in vorige eeuwen gesloten tractaten.’ Wat erger is, ook de radjahs van Assahan en Serdang hebben vóor weinige jaren nog verklaard niet te willen behooren tot Siak, maar daarentegen onderdaan te zijn en te willen zijn van Atjin. |
|