Volledige werken. Deel 15. Brieven en dokumenten uit de jaren 1872-1873
(1983)– Multatuli– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 547]
| |
De eerste helft van 1873 | |
[pagina 549]
| |
Met uiterste inspanning van állen - auteur, uitgever, zetters, drukkers en brocheerders - was men erin geslaagd de laatste aflevering van de vierde bundel Ideën nog juist vóor oudjaar 1872 klaar te krijgen en te verzenden. Dat was voor Funke een zaak van groot belang, want de boekhandel zou anders pas een vol jaar later verplicht zijn geweest te betalen, ook wat de eerder verschenen afleveringen betrof. Bevrijd van deze inspanning, bevrijd ook, eindelijk, van de polemische behoefte die hem wekenlang had voortgedreven, begon Multatuli onmiddellijk aan wat hij zichzelf en zijn lezers had toegezegd: de voortzetting van het Woutertje Pieterse-verhaal. Maar hij werd ziek, zó ernstig dat Mimi en ook hijzelf het einde nabij zagen. Midden januari vond Mimi het nodig Tine en de kinderen erover te schrijven. Deze brief moet bij Tine allerlei tegenstrijdige emoties hebben gewekt; want juist in die dagen verblijdde Stéphanie haar in opdracht van Potgieter met een nagekomen kerstverrassing: nieuwe warme kleren en andere te lang uitgestelde benodigdheden die zij voor zichzelf nooit zou hebben aangeschaft. In de tweede helft van januari verbeterde Multatuli's gezondheid, aan het einde van de maand was de angst voorbij. Wel bleef hij nog hinderlijk hoesten, vooral 's nachts, en dit was uiteraard van invloed op zijn gesteldheid overdag. Toch kon hij zó geconcentreerd werken, dat er op 4 februari al acht vel kopij van de vijfde bundel Ideën gereed was. Die tegenstelling tussen zijn omstandigheden en zijn creativiteit is kenmerkend voor al deze maanden: terwijl hij blijkens zijn brieven fysiek en psychisch bedreigd en onevenwichtig was, bleek hij in staat zich te dwingen tot het schrijven van verzorgd en fijngevoelig proza, ook al deed hij dit naar hij telkens weer zegt enkel uit financiële noodzaak. Daar hem geregeld Het Nieuws van den Dag werd gestuurd, las Multatuli onmiddellijk bij verschijning het redactionele artikel ‘Het publiek en het genie’ in het nummer van 6 februari. Niet enkel hij- | |
[pagina 550]
| |
zelf, ook Funke, die wel zakelijk maar niet redactioneel bij het blad betrokken was, zag in dit stuk van De Veer een weerzinwekkende persoonlijke aanval. De strekking scheen een echo van de kwalijke verhalen die al jarenlang de ronde deden, maar het waren vooral de uit Max Havelaar afkomstige namen Droogstoppel en Rozemeijer, en de aan de Minnebrieven ontleende uitroep ‘Publiek ik veracht u!’ die er geen twijfel over lieten bestaan om wélk genie het ging. Funkes verontwaardiging was niet geringer dan die van Multatuli, hij voelde zich ook persoonlijk beledigd dat zo'n artikel verscheen in een blad met zijn naam in de kop, en hij zorgde ervoor dat De Veer in een bijeenkomst van directie en commissarissen ter verantwoording werd geroepen. Maar De Veer ontkende alles, hij had nooit iets anders bedoeld dan een beschouwing van algemene aard; ongunstige berichten omtrent Multatuli waren steeds langs hem heen gegaan; en mocht hij bemerken dat zijn tekst werd opgevat als een toespeling dáarop, dan zou hij dit tegenspreken. Hij volhardde zó consequent in zijn ontkenningen, dat de zaak eindigde met een waarschuwing. Een hoogst onbevredigende afloop, aangezien De Veer zich in elk geval als hoofdredacteur onmogelijk had gemaakt. Immers van tweeën éen: óf hij was een perfide lasteraar, en door glashard te ontkennen bovendien een perfide leugenaar; óf hij was te goeder trouw, maar dan ook zó onnozel en wereldvreemd, dat het niet verantwoord was hem een hogere functie toe te vertrouwen dan die van letterzetter. Het is nauwelijks denkbaar dat de kwestie destijds zo scherp is gesteld, het ligt integendeel voor de hand dat de afloop door geheel andere factoren is bepaald. Het Nieuws van den Dag was in een proces gewikkeld geweest en kort tevoren in hoger beroep tot een forse boete veroordeeld; een redactionele crisis kon men zich juist nu dus wel allerminst veroorloven. En bovendien: de meeste commissarissen waren te goed liberaal om sympathie te voelen voor een publicist die hun afgod in honderd honende grafschriften stelselmatig had ontluisterd. Dat Funke zich als zakenman bij deze afloop heeft neergelegd, was onvermijdelijk; dat Multatuli het ook heeft gedaan, is enkel verklaarbaar uit zijn vriendschappelijke gevoelens voor Funke en uit begrip voor diens positie. Na de gunstige recensie van Vosmaer over Vorstenschool, die naar Multatuli's inzicht als kritiek niets voorstelde en door enkele uitdrukkingen zijn agressieve argwaan had gewekt, verheugde een | |
[pagina 551]
| |
beknopt stuk van J.N. van Hall hem door z'n juiste visie. Maar van een opvoering waarop hij had gehoopt om het doodzwijgsysteem te doorbreken, was geen sprake; verder dan een door dilettanten gespeeld fragment kwam het niet. Het beroepstoneel, voorzover men zich al verwaardigde kennis te nemen van de tekst, durfde een zo controversieel stuk van een zo controversieel auteur niet aan. Intussen kwam het bericht dat het kopijrecht van Max Havelaar met de nog resterende exemplaren van de derde druk door Schadd voor f 2500 was overgedaan aan de leidse uitgever Van Santen, een bevriende relatie van Funke, maar in dit geval op speculatieve wijze zijn concurrent. Geruchten over een vierde druk, alweer buiten de schrijver om, bleken loos alarm. Wel besloot Funke opnieuw Vrye arbeid uit te geven, nadat het hem tot zijn spijt niet was gelukt de vervolg-brochure Nog-eens Vrye arbeid van Waltman over te nemen; een gecombineerde editie zou zowel voor Funke als voor Multatuli aantrekkelijk zijn geweest. In diezelfde tijd kwam de mededeling dat het huis waar Multatuli en Mimi nu al zo'n kleine drie jaar woonden, was verkocht en zou worden afgebroken. Niet enkel de noodzaak om op korte termijn passende en betaalbare woonruimte te vinden nam hun aandacht in beslag, ook de vraag of ze in of bij Wiesbaden wilden blijven dan wel besluiten naar Holland, naar Italië, naar Zwitserland te gaan. Ondanks al deze emoties vorderde Ideën V met bewonderenswaardige regelmaat. Eind maart waren er 16 vel voltooid, midden april 21. Inmiddels werkte Multatuli ook nog aan Millioenen-studiën, maar de verplichting om dit boek uit de voorzomer van 1870 nu tot een passend einde te brengen, bezwaarde hem in toenemende mate. Er is uit dit voorjaar van 1873 een uiterst merkwaardig en intrigerend dokument bewaard gebleven: de brief van A.C. Wertheim d.d. 20 maart. Afgezien van de vele, deels onoplosbare vragen die deze tekst oproept, verschaft ze althans in éen opzicht helderheid: het staat nu vast dat Multatuli's treurige vermoedens inzake de rol die Van Plettenberg speelde gegrond waren. Alleen indien ook zijn brief van 9 maart bewaard was gebleven, zou deze duistere zaak wellicht geheel duidelijk zijn. Nu mag men enkel veronderstellen dat hij ervoor heeft gepleit, Plet wegens zijn vroegere vriendschap en hulpvaardigheid zoveel mogelijk te ontzien en de zaak geruisloos af te doen. Maar al deze emotionerende gebeurtenissen en ook de telkens weer | |
[pagina 552]
| |
bedreigde gezondheid, waren toch van een ándere dimensie dan de inmiddels uitgebroken Atjeh-oorlog. In het laatst van februari kwamen de eerste berichten over een militaire expeditie. De retorische dreiging werd dus bloedige ernst, bloediger dan men in Batavia en Den Haag vermoedde. Multatuli zag onmiddellijk in dat men zich waagde aan een uiterst gevaarlijk avontuur, aangezien het bergachtige land grotendeels terra incognita was, en er inzake de omvang van de fanatiek weerbare bevolking alleen maar vage schattingen bestonden. Nadat aanvankelijk het bericht over succesrijke acties de illusie van een vlotte overwinning had gewekt, bleek enkele weken later de ontstellende waarheid: het nederlands-indische leger had een catastrofale nederlaag geleden, generaal Köhler zelf was gesneuveld. Multatuli reageerde op dit alles met gemengde gevoelens; de ambivalentie is door Mimi scherpzinnig opgemerkt en in haar Dagboek aangetekend. Maar haar typering: ‘hij is een hollander in zijn hart’ (16 april) is toch een symplificatie, gezien de uitspraken van Multatuli zelf in zijn brieven aan Roorda van Eysinga en aan Funke. Bij al zijn sympathie voor de inlander en voor de Atjinezen - hem sinds zijn verhouding met Si Oepi Keteh bekend - en ondanks zijn verachting voor de praatgrage haagse kliek die immers niet zelf zou vechten of sneuvelen, was hij op even voorwaardelijke wijze nederlands als toen hij zijn brochure over Pruisen en Nederland schreef. Maar de wérkelijke complicatie zat nog veel dieper: hij was ervan overtuigd dat een nederlaag tegen Atjeh zou uitlopen op een algemene opstand in heel Sumatra, in heel Indië. Hijzelf had die opstand voorspeld, die móest uitbreken, tenzij Nederland eindelijk recht zou doen in de Havelaar-zaak. Had hij die opstand gewild, of juist willen voorkomen? En nu hij die opstand zag naderen, aan wélke kant stond hij eigenlijk? In elk geval had hij zich te zeer vereenzelvigd met de zaak van de inlander om te kunnen verdragen dat hij op dit historische moment afzijdig zou blijven. Hij wenste naar Atjeh te kunnen gaan - waarom, met welk doel? Dat is geen retorische vraag, wel allerminst als men ook de geruchtmakende brief aan Rademacher d.d. 29 mei in z'n overwegingen betrekt. De 53 voorbij voelde hij zich nog altijd in staat tot politiek leiderschap. Maar dan wel in grote stijl: met macht. En intussen voltooide hij in juni Ideën V. G.S. |
|