Volledige werken. Deel 15. Brieven en dokumenten uit de jaren 1872-1873
(1983)– Multatuli– Auteursrechtelijk beschermdAan den koningGa naar voetnoot*.Sire! De Openingsrede die de Ministers Uwe Majesteit dezer dagen in den mond legden, bevat onwaarheden. Onwaarheid door omissie, is 't verzwijgen van den ellendigen toestand der zoogenaamd lagere Volksklasse, en zelfs van den Burgerstand. Weet Uwe Majesteit niet, dat verreweg het grootste gedeelte der Nederlandsche Staatsburgers versterven in bloedarmoede (starvation) omdat ze, bewoners van een weideland, nooit dierlijk voedsel gebruiken? Uwe Majesteit behoorde dit te weten, en Uwe Majesteit zou het weten, indien U niet gedurig door eene vervalschte Volksvertegen- | |
[pagina 444]
| |
woordiging, Ministers werden opgedrongen, die evenmin op de hoogte hunner roeping zijn als de Kamers zelf. Onze tijd, Sire, heeft mannen noodig van àndere soort! Uwe Majesteit zelf schijnt dit te erkennen door de verklaring: ‘dat het gehalte van 't Leger behoefte heeft aan verbetering.’ Aan het hoofd van dat Leger stond altijd een Minister. Altijd bemoeiden zich de Kamers met dat Leger. Uit het minder goede gehalte daarvan mogen we dus besluiten tot het gehalte van andere personen en instellingen. Deze beoordeeling werd ons dezer dagen bijzonder gemakkelijk gemaakt door Uwen Minister van Binnenlandsche Zaken, die, bij 't sluiten der zittingen van de Staten-Generaal, die heeren gecomplimenteerd heeft met de verzekering: ‘Dat hun arbeid gedurende het laatste zittingsjaar niet geheel onvruchtbaar was geweest.’ Het zou inderdaad moeielijk zijn de zedigheid verder te drijven. Ik echter neem nota van die woorden, omdat zij eene zoo uitdrukkelijke rechtvaardiging bevatten van den toon waarop ik me dikwijls over dergelijke Sprekers en Aangesprokenen uitliet. Uwe Majesteit zal gewis met mij erkennen, dat het Volk behoefte heeft aan, en tevens recht op, iets anders dan volstrekte onvruchtbaarheid der werkzaamheden zijner Vertegenwoordigers en Staatslieden. Wat nu in Uwe Openingsrede, Sire, het verzwijgen aangaat van den toestand des Volks... ik geef toe dat deze zeer standvastig-periodieke omissie met wat goeden wil zou kunnen worden toegeschreven aan domheid en onkunde. De vleitaal die ik aanhaalde in de voorlaatste alinea - want vleierij was het, ondanks de nederigheid! - geeft aanspraak op deze min eervolle verlichtende omstandigheid. Van de verstandelijke ontwikkeling der personen, Sire, welke U door onze Staatsinrichting als Raadslieden worden ter zijde gesteld, zoude ik dergelijke stalen kunnen leveren bij dozijnen. Doch ook op ander dan intellectueel gebied, draagt de zonderlinge Grondwet, waaronder Nederland gebukt gaat, bittere vruchten. Men durft Uwe Majesteit in Uwe laatste Openingsrede eene pertinente onwaarheid in den mond leggen. De Ministers hebben Uw vertrouwen misbruikt, door U te doen verklaren: | |
[pagina 445]
| |
‘vriendschappelijke verstandhouding kenmerkt onze betrekkingen met alle mogendheden.’. Hier hebben Uwe Ministers gelogen, Sire! Opzettelijk, tegen beter weten aan, gelogen! We staan op zeer gespannen voet met de Mogendheid, die, gedurende onzen worstelstrijd met Spanje, het eerst ons erkende als onafhankelijk Volk. Met de Mogendheid die Uwen Voorzaat Maurits begroette als Souverein, toen deze nog - ten onrechte voorzeker! - in de oogen van geheel Europa niet veel anders was dan een oproerling en een avonturier. Uw Gouverneur-Generaal, Sire, staat op het punt, onder gezochte voorwendsels, hoogstens op grond van kunstig geprovoceerde redenen, den oorlog te verklaren aan den Sultan van atjin, met voornemen dien Soeverein te berooven van zijn erfdeel. Sire, dit is noch dankbaar, noch edelmoedig, nog eerlijk, noch verstandig. Waarschijnlijk is de tijd niet ver, dat een machtige nabuur Nederland aanvalt, en trachten zal ook U de kroon te ontstelen. Is 't niet gevaarlijk, aan Europa een voorwendsel te leveren - een grond, Sire! - tot onverschillig toezien? En dit toch zou het zijn, indien er tegen den tijd van dezen voorgenomen aanslag, een zoo versch voorbeeld in 't geheugen lag van een gelijksoortigen door ons zelf beganen roof. Het belagen van den zwakkere is misdaad in den sterke. In den zwakke zelf is 't bovendien eene verregaande onhandigheid. We zijn niet machtig genoeg om ons de weelde der geweldenarij te veroorloven. Reeds te lang, Sire, hebben wij door onze wanbedrijven in Indië, alle aanspraak op de sympathie van Europa verbeurd. Het aanvallen van atjin zou een door uwe vijanden gewenscht zegel zetten op de algemeene verachting. De minister die U durft voorstellen, atjin te stelen, behartigt noch de rechtvaardigheid, noch de belangen van Nederland, noch die van Uwe Majesteit. Hij behartigt de belangen van Pruisen, door aan dat Rijk de gelegenheid te verschaffen zich voortedoen als tuchtwreker der geschonden gerechtigheid. Zou niet die rol te schoon zijn? Is het onze taak, den vijand die rol toetedeelen? Sire! Met een beroep op Uw belang, zoowel als op Uwe eer, neem | |
[pagina 446]
| |
ik de vrijheid U voortestellen de mannen van U te verwijderen, die een zoo... zonderling spel spelen met de door U gerepresenteerde waardigheid en belangen des Nederlandschen Volks. Daar ik noch Minister ben, noch lid van een der Kamers, zou het mij inderdaad leed doen, de in dezen brief vervatte welmeende waarschuwing veroordeeld te zien tot meer of min volslagen onvruchtbaarheid. Ik heb de eer te zijn Uwer Majesteits dienstwillige dienaar, DOUWES DEKKER (Multatuli.) Wiesbaden, September, 1872. |
|