Volledige werken. Deel 15. Brieven en dokumenten uit de jaren 1872-1873
(1983)– Multatuli– Auteursrechtelijk beschermdHet Hollandsch tooneel.7 October. Een oorspronkelijk tooneelstuk, en wel een van Multatuli's hand - welkome verschijning! Bijna twee jaren geleden werd in dit blad de meening uitgesproken, dat Multatuli aanleg had om Neerlands grootste dramatist te worden. De bruid daarboven was maar een jongelingsproef en niet op dit stuk steunde dat beweren, maar op het talent van schetsen en voorstellen waarvan Multatuli telkens in zeldzame mate blijk gaf. Welkom dus de Vorstenschool of - waarom zoo leelijke sous-titre, dubbel overbodig waar de titel zelf zoo duidelijk is? - of vluchtige schets van 'n paar verschillende wijzen, waarop hooggeplaatste personen hun roeping zouden kunnen opvatten. | |
[pagina 403]
| |
Doch, hoe oprecht welkom 't werk mij was, een oogenblik aarzelde ik er mijne meening over te zeggen. Eenigen tijd geleden droeg Multatuli enkele bedrijven van dit stuk in sommige plaatsen voor, en er waren er toen, die beweerden, dat hij een hooggeplaatst persoon had zoeken bespottelijk te maken. Als dat waarlijk 't geval was, dan zou een referaat mij moeilijk vallen. Hoe toch kalm en onpartijdig als kunstproduct te waardeeren een stuk, dat mank ging aan onvergeeflijke zonde tegen betamelijkheid? En toch kon het een kunststuk zijn van den eersten rang - of zijn zekere stukken van Aristophanes van minder waarde, omdat hij daarin Cleon, 't Hoofd van Athene, en Socrates parodieerde?- Gelukkig wordt ons echter beproeving gespaard. Multatuli spreekt niet alleen het bedoeld gerucht stellig tegen, hij beoogt zelf hoe onvoegzaam het zou zijn levende personen bespottelijk te maken, hoe 't de dramatiek onteeren zou, haar te verlagen tot een chronique scandaleuse. Nog altijd - meent hij - geen schandaal noodig te hebben tot aanvulling van ontbrekend talent. En het bewustzijn van de hoogheid der kunst spreekt in hem eer te sterk dan te zwak. Zijn er, die hier den onedelmoedigen regel zouden willen toepassen qui s'excuse, s'accuse - dat zij het stuk in zijn geheel lezen, en ze zullen toestemmen, dat hunne opvatting onjuist is. Hielden ze haar vol, zij zouden zich dan niet kunnen onttrekken aan de uitnoodiging om aan te wijzen: ‘wie er dan met Louise wordt bedoeld? Met Hanna? Met den lakei die de kachel aanmaakt? Met den groom van jonker Schukenscheur? Met den niet geschoten wolf? Zou dat beest ook “misschien de Gemeentewet beduiden? Of de Brielsche feesten? Of de mazelen der kindertjes van de juffrouw links-achter-bovenvoor?” Niet ten onrechte verzocht eens C.E. Van Koetsveld hen, die zoolang zoeken, tot zij een naam hebben gevonden en een satire gelezen, dat ze zijne novellen ongelezen zouden laten. Doch welk tooneeldichter staat - zoolang er zulke lezers zijn - niet voor dergelijke misvattingen bloot? Slechts diegene niet, die in plaats van menschen denkbeeldige wezens teekent. Zeer juist schrijft Multatuli: “De dichter, die slechts zulke verkeerdheden zou mogen aanroeren, als in onze maatschappij niet gevonden worden, zou 'n schrale keus hebben van 't Bruin, dat hem toch onmisbaar is om 't licht te doen uitkomen, en weldra zou men in alle scheppingen van die soort z'n toe- | |
[pagina 404]
| |
vlucht moeten nemen tot menscheneters.” Met andere woorden en algemeener opgevat: de tooneeldichter moet staan op den bodem der werkelijkheid; zijne creaties moeten aan de werkelijk levende menschen verwant zijn. In plaats nu van Multatuli te veel realisme te verwijten, meen ik te moeten klagen, dat hij een denkbeeldige wereld schetst. In plaats van hem te verwijten, dat hij portretten levert van levende personen, meen ik te moeten klagen dat zijn hoofdfiguur onbestaanbaar is. Multatuli's stuk speelt in een Staat, waar de volksklasse lager staat dan 't stomme dier des velds, dan 't redelooze vee.’ lager dan ‘'t schaap of rund dat onbekommerd graast, En dat gewis den mensch verachten zou, Als 't weten kon hoe slecht die mensch zich voedt;’ een klasse bij welke alles zich oplost in 't ééne woord: gebrek,’ ‘ziel en hart ondergaan, bij aanhoudend stoffelijk lijden,’ bij welke gedweeheid slechts gevonden wordt, ten gevolge van ‘uitputting.’ En de oorzaak van dien toestand is: ‘Broedermoord! Een deel, een nietig deel der maatschappij Heerscht, regelt, kuipt, maakt wetten, en verwijst het ovrig deel - en 't grootste - tot ellende!’ Over dat ongelukkig volk heerscht een Vorst, maar hij kent 't Volk niet: daarin, zoo 't schijnt, andere Vorsten van dien tijd, of uit naburige Staten, van 't zonderling land gelijk - ‘ze omringen zich met een cordon van middelmatigheid, die door gebrek aan zwaarte omhoog viel.’ De hoogste ambtenaren van den Staat zijn echter niet alleen middelmatige lieden, maar ook, wat erger is, ellendige bedriegers. Ze leggen den Vorst officieele rapporten voor, die òf werkelijk leugen spreken, òf 't beetje waarheid zoo verdrinken in frazen, in deftige gemeenplaats-halfheid, dat zoo'n waarheid niet veel beter blijkt dan leugen.’ De eerste Minister is ‘een grondbezitter van d'eersten rang’ en daarom tegen herziening van 't kadaster’ - Hoe noodig die herziening ook schijnt te zijn, hij wordt om zijn afkeer van haar juist gesteund. Voor dien premier ‘is de Staat zijn zetel, zijn carrière. Een kaatsbaan voor de heeren van het hof, Een draaibank van fortuintjes, een fabriek Van Neurenburger eerzucht-duikelaars Hem is het Volk...een kweekkast van lakeien. De welvaart...paragraaf in een rapport. Een algemeene ramp...de troefkaart op den heer die uitgespeeld was door partij. De burger...een artikel ter belasting.’ Even zonderling als de regeering zien de staatspartijen er uit. Er zijn er drie: de liberale, de conservatieve en de radicale. - Dat er geen clericale en geen anti-clericale in | |
[pagina 405]
| |
't land gevonden werden, is alleen reeds genoeg om te bewijzen dat het stuk niet in Europa, althans niet onzen tijd speelt. Maar ook uit de teekening, die van de drie genoemde partijen gegeven wordt, blijkt dit genoeg. De liberalen gaven het Volk ‘Een onbesuisd verlangen naar iets beters, Maar 't middel niet, dat tot het betre leidt. Ontkenning, zonder kennis...en voor 't misbruik van den adel, misbruik zonder adel. Verwaand gekakel tegen allen die regeeren. Ieder weet wat noodig is, En zou...en zou...en zou, maar niemand gunt Aan wie geroepen is tot handlen, macht! Men wantrouwt elk gezag. Het moet geknot, Besnoeid, verdeeld, beperkt, verlamd, gesmoord... En als 't daar stuipend neerligt in den modder, Dan vordert men van dat gezag z'n heil.’ Anti-feodaal, revolutionair, anarchisch...uit welk land en uit welken tijd zijn deze liberalen? De conservatieven: ‘Wat wordt behouden? Niets! Dan...eigen geld en goed, als 't mooglijk is, En...wat vooroordeel tegen nieuwigheid. Maar...niet te veel vooroordeel! Juist genoeg Om, met vertoon van quasi-deftigheid, Te deelen in de winst die 't nieuwe geeft.’ Kenmerkende karaktertrekken dus: geldgierigheid, wat bekrompenheid en quasi-deftigheid - dàt voor de conservatieven. De radicalen: zoo noemen zich als partij ‘de schreeuwers om verbetering Van... weêr en wind - weet ik het! - zij die eischen Dat een Regeering zorgen zal, dat twee Maal twee gelijk aan vijf zal wezen, en Dat ieder even groot - of klein! - zal zijn’...'t Eerste wat ze doen - Misschien het eenige ook! - is dat ze zich Tot apen maken van hun tegenstanders. Zij nemen de gewraakte feilen over Vertalen frak in: kiel... en praten mee! Zoo'n Kamer...raaskalt. Goed! daar komt komt 'n club Aan 't Volk vertellen...dat de Kamer raaskalt, En geeft, tot stichting, 't voorbeeld bij de les.’ Men ziet 't land was een constitutioneelen regeeringsvorm rijk - maar deze belette niet, dat de politiek er kon gekarakteriseerd worden in deze weinige woorden: ‘Partijen en personen vóór de zaken! Een Turksche wip: omhoog, omlaag, omhoog’... Moge in deze trekken 't een en ander zijn, dat ons misschien aan sommige toestanden van enkele landen - 't meest nog aan die van Spanje - herinnert, het geheel weet ik nergens te plaatsen, 't geheel schijnt mij toe zóó onbestaanbaar te zijn, zóó onmogelijk - dat ik 't betreur - dat Multatuli niet een weinig waarschijnlijker achtergrond voor zijn stuk heeft gekozen. Moet dit gebrek aan realisme, aan nauwkeurigheid en waarheid doen | |
[pagina 406]
| |
gelooven dat de verwachting omtrent Multatuli's dramatisch talent ijdel was? - Neen - immers men merke slechts op, dat de dichter hier aan 't politiseeren is, een voor de dramatiek altijd en voor Multatuli hoogst gevaarlijke zaak. Benadeelt de politiek de juistheid van teekening en kleur van het perspectief, daardoor de waarschijnlijkheid en dientengevolge het effect van 't stuk - dit bevestigt de meening, twee jaren geleden uitgesproken in dit blad: wat Multatuli zou kunnen zijn op letterkundig gebied, wordt door hem niet bereikt, als hij zijn Muze dienstbaar maakt aan politiek. Bezien we nu de figuren, die hij geteekend heeft, de personen, die hij dichtte. - Of hij dramatische gaven heeft, 't zal blijken als hij menschen in 't leven roept, laat handelen. Hoofdfiguur is de Koningin-Louise, blijkbaar met voorliefde behandeld, tot draagster verkozen van des schrijvers wenschen en denkbeelden. Zij wil mensch zijn, meer nog dan vorstin, haar wettig deel aan de algemeene taak vervullen, het lijden van het volk kennen en al haar kracht ten offer brengen aan 't welzijn van hare medemenschen. Een vrouwelijke markies van Posa - doch met dit verschil, dat zij veel te mannelijk, te forsch, te ruw is, terwijl Schiller's creatie wel wat te vrouwelijk, te teeder is. Wat diens ‘man’ te weinig heeft, bezit deze ‘vrouw’ te veel, althans in 't spreken. Zou een vrouw zeggen: ‘Gewoonheid is een giftig woekerkruid, dat zelf geen vruchten draagt, en z'n venijn gebruikt om, wat er opschiet aan z'n zij, Te doemen tot gelijke onvruchtbaarheid...Genie...een vuile ziekte, die men liefst niet noemt, dan met een omweg Excentriciteit.’ Zou een Koningin zeggen: ‘O m'n naam Bekleedt 'n plaats in d'Almanach de Gotha! Maar ingeschreven in de annalen van de Menschheid, is die naam nog altijd niet.’ Mij dunkt dat het eerste gedeelte even weinig op zijn plaats is in haar mond, als de uitdrukking: ‘De man is gek!’ in dien der Koningin-moeder. Zou een beschaafde vrouw, sprekend over de bescherming aan vleiers verleend, zeggen dat zij die dit doen, ten schild voor eigen nietigheid, behoefte hebben aan ‘verrotting van de rest’? Zou ze met de conservatieven den draak steken met woorden als: ‘Nooit zag ik Behouders met 'n vijgeblad gekleed, of...niet gekleed’? Zooals gezegd is, de koningin heeft hooge edele gedachten van hare roeping als vorstin - ze is echter reeds ettelijke jaren gehuwd met een koning, die hare opvatting niet alleen niet deelt, maar zijn tijd verdoet | |
[pagina 407]
| |
aan beuzelingen, en blijkbaar moreel en intellectueel niet genoeg ontwikkeld is om de taak van een vorst zoo te kunnen begrijpen, als zij dit doet. Desniettemin heeft de koningin haren echtgenoot van ganscher harte lief - dit klinkt vreemd. Diep veracht ze alle Ministers en hovelingen, omdat ze hun roeping niet begrijpen; middelmatigheid is reeds misdaad in haar oog - en dat kan niet anders bij iemand, die zoo diep voelt, zoo vurig dweept. Waarom maakt zij een uitzondering voor haar gemaal? Dàt is niet helder. De ergste van alle rampen moest voor haar wel zijn - juist dat de koning, zoo weinig vorst is in den door haar gewenschten zin. Dat moest haar diep ongelukkig maken - doch ook dit blijkt nergens. Wordt dan alles voor haar goed gemaakt door 't ‘edel hart’ des Konings - dat trouwens alleen uit eenige weldaden blijkt, die hem op geen opoffering te staan komen; door de hoop, dat haar liefde hem zal doen beantwoorden aan zijne roeping? Zoo ja, dan is die zachtmoedigheid niet weinig in strijd met het karakter haar toegekend. Is hetgeen tot deze aanmerkingen aanleiding geeft weder niet dit, dat Multatuli in Louise niet slechts een mensch, eene vorstin teekent, maar haar tot de tolk maakt van een politieke geloofsbelijdenis? Komt politiek in 't spel - matiging, zelfbeheersing, juistheid van blik en vastheid van 't hand verdwijnen. Schukenscheuer, de laffe vleier, Van Huisde, de voorzichtige kruiper, Van Hesselfeld, de lage intrigant, Spiridio, eerlijk man en te geestig en degelijk voor de rol hem toebedeeld als grappenmaker van 't hof, Puf, een ellendige bedelaar, Herman, braaf werkman, Albert, klerk van beroep, poëet van inclinatie, en vooral Hanna, de nobele arbeidster - dat zijn meest alle uitstekend geschetste figuren en uitmuntend volgehouden karakters. Hanna, zóó lief, eenvoudig, zelfverloochenend, - dat ze naast Klaartje uit Göthe's Egmond staan mag, maar met rijker gemoed, edeler zin en minder hartstocht dan deze; Hanna, die niets van poëzie begrijpt, maar zelve, echt poetisch, zich verheft boven wat laag en klein zou zijn. Herman, ruw en forsch, de steun van zijn zuster, bijkans haar wreker - als nobeler aard zijn hart geen edeler aandoening had doen kennen; Van Huisde, ...maar men leere ze kennen uit hun daden. De intrige is aldus: De Koningin heeft, in gezelschap van de Koningin-moeder, den premier tot laat in den nacht, op haar buiten, bezig gehouden, om aangaande den toestand van 't volk alles te vernemen, wat hij haar kon | |
[pagina 408]
| |
mededeelen. Den volgenden morgen, komt Puf, een man uit 't volk, haar zijn nood klagen; ze neemt zich voor dit geval zelf nader te onderzoeken, en houdt eene nabetrachting over 't gesprek met den premier. Terwijl zij dat gesprek hield, lag de Koning reeds te rusten, doch hij staat op en laat den militairen kleedermaker roepen. Eigenlijk ‘moest nacht en dag een rijtuig klaar staan, 't kon gebeuren dat een denkbeeld, 's nachts gevormd, verloren ging door 't wachten op den dag.’ Zoo'n denkbeeld heeft de koning nu; een gewichtig denkbeeld. ‘O zorgen van een koning, die den nacht Een dagtaak geven, zwaarder dan de taak Die menig onderdaan des daags verricht’. Is 't nieuw model der schouderweren, kleur en breedte, wel goed? De koning - lakeien, kleermakersknecht, den kamerheer zelfs gebruikend als kleêrendragers - past, meet, speldt, en praat ondertusschen allerlei onzin, b.v. dat er een wet moest zijn om alle kromme lieden - zooals de knecht van den kleermaker - naar de baden te zenden. Ondertusschen hoort de Koning muziek: eenige heeren van 't Hof vieren feest. De Koning, die na inspanning meent zich eenig vermaak te mogen veroorloven, noodigt de heeren bij zich. Champagne en sigaren; op koninklijk bevel, ‘geen woord dat ernstig klinkt.’ Geheel de toon van een nabroodje van een studenten-dispuut: meest klare onzin en flauwiteit. Onder de grappen een parodie op een ‘openingsrede’, poenitet om 't noemen van den naam Christus, liedjes met koor van een nachtuilin - beneden den toon van een dronken joel. Bij dergelijke feesten schijnt de eerste Minister te behooren; hij wordt gemist, gezocht. ‘Waar kan-i zijn?’ vraagt Sire en Hesselfeld - intrigant - zegt tegen een ander: ‘Louise's Rust' - het park der Koningin - ‘is lief gelegen.’ Nu stuift de Koning woedend op, hij scheldt Hesselfeld voor lafbek, honsvond, vordert uitleg als ‘man, geen Koning’, is dit ook zoo weinig dat hij zich zelf noemt: ‘Een wolf, een tijger.’ Doch eensklaps zich bedenkend, geeft hij zijn misbaar voor vertooning uit, voor een grap, om welke men erkennen moet, dat hij met zijn ‘nonsens 't mooist hen heeft gefopt.’ Toch vatte argwaan post in hart, hij houdt aanteekening van dag en uur, en de vijanden van den premier hopen van dien argwaan gebruik te maken tot zijn val. - Een bedrijf vol actie, uitmuntend gedialogiseerd, op effect goed berekend, maar jammerlijk van kleur, voor zoo'n omgeving. De Koningin is met de Koningin-moeder en haar eerdedame uitge- | |
[pagina 409]
| |
reden, terwijl de Koning op de jacht is. In eene boerenuitspanning vertoevende, hooren zij een onverwacht getuigenis van 's Konings goedhartigheid, en meer onverwacht dan ongedacht blijken van de ellendigheid van sommige hovelingen. Zij vernemen tevens - zonder te weten waarop het doelt, hoe kamerheer van Huisde een kwaden schijn, die op den premier gevallen is, wil wegnemen door te zorgen voor een alibi. Het is een feit, dat de premier den bewusten nacht niet t' huis was, dat de Koning hem verdenkt, dien te hebben doorgebracht op Louise's rust, welnu Van Huisde strooit uit en weet den schijn te doen ontstaan, dat de premier een amourette heeft met een burgermeisje. Dat meisje is Hanna, die een kind van Puf tot zich nam, en verloofd is met Albert. Deze is juist bezig haar door 't voorlezen van een hymne op de poezie, te doen begrijpen wat die gave is, als haar broeder, Herman, binnenkomt met Puf, die hem vertelde, welke laster is uitgestrooid, en welken smet men wist te werpen op Hanna's goeden naam. Minnaar noch broeder worden in hun geloof aan Hanna's deugd geschokt - zij blijft zorgen voor 't kind van den overbrenger van den laster, maar Herman wil onderzoeken wie 't kwaad gerucht heeft uitgestrooid. De Koningin had zich voorgenomen onderzoek te doen naar Puf en diens huisgezin, zij komt dus incognito bij Hanna. En terwijl ze met dat meisje - dat ze spoedig leert hoogachten - spreekt, komen de broeder en de minnaar binnen. Van deze verneemt de Koningin, wat men van haar en den premier vertelt en hoe de goede naam van Hanna werd belasterd om den minister te sauveeren. Daarop ontstaat strijd tusschen Hanna en haar broeder, die 't den Koning klagen wil - maar - zegt de eerste - mijn eer behoeft getuigenis noch wraak, men mag geen gif der tweedracht zaaien, de arme koningin niet te schande maken. Ja, dat moet - laat deze zelf zich hooren - gij zijt het aan uw eigen eer verplicht: - en als zij blijft weigeren, zegt de koningin, dat zij zelve den koning er over spreken wil, waarop Hanna weigert voor haar te werken. Die strijd van edelmoedigheid wordt geëindigd, door de verschijning van Hesselfeld, die, als lakei verkleed, de lieden komt opstoken, om 't schandaal meer ruchtbaarheid te geven en den premier te compromitteeren. De koningin - door verontwaardiging buiten staat zich te bedwingen - beveelt hem heen te gaan. Hij ziet haar, noemt haar - 't incognito is opgeheven, algemeene verbazing. | |
[pagina 410]
| |
In het laatste bedrijf ziet men het eerst den koning optreden. Hij gelooft het verhaal, waarmede van Huisde de afwezigheid van den premier op den bewusten avond ophelderde, doch verwijt zich dat hij zijne gemalin een oogenblik verdenken kon. Hij heeft behoefte haar te zien, en, als zij niet thuis is, geeft hij de eeredame een roos om deze de koningin ter hand te stellen, met de boodschap, dat hij zelf voor haar de bloem heeft geplukt - onder woorden wil hij niet brengen wat hij haar te zeggen heeft. Als de koning het vertrek heeft verlaten, komt Spiridio de eeredame mededeelen, dat hij de koningin - die echter alles reeds wist - het schandstuk had blootgelegd; - onder de hovelingen ook een braaf mensch. Zóó is de ontknooping voorbereid. De koningin ontbiedt van Huisde - die van de eeredame reeds scherpe verwijten moest hooren - en brengt hem, zonder in de zaak zelve te treden of het vuile schandstuk aan te raken, onder het oog, hoe laag hij handelde, en dwingt hem te knielen voor Hanna - die ze met haar broeder en minnaar op 't paleis liet komen om hun een blijk van haar achting te geven. Nadat zij vervolgens Von Schukenscheuer, die haar wil waarschuwen om haar steun te verwerven bij een sollicitatie, - heeft terechtgewezen, komt de Koning, wien door zijn moeder alles werd verhaald, en spreekt het volgend slotwoord - tevens de moraal:
...Bij God 'k zal anders worden dan ik was
Ik wil als gij, Louise, mijne plaats
Verovren in het hart des volks,
En - 'k wil m'n plaats verdienen in het uwe...
Al was 't de eenige verdienste van dit stuk - 't zou geen geringe verdienste zijn, dat het verhevener onderwerp behandelt dan de meeste die in den jongsten tijd uit vreemden bodem werden overgebracht, dat geen lage, maar edele neigingen, geen verachtelijke, maar achtenswaardige personen op den voorgrond treden en den boventoon voeren. Rijk, ingewikkeld moge de intrige niet zijn - de grootste kunst, de meeste oorspronkelijkheid steekt niet in een opeenstapeling van evenementen, een jagen naar sensatie, als b.v. het fort is van Sardou. Schoone regelen telt Multatuli's rijmloos gedicht zeer vele, uitmuntende gedachten uitstekend geuit: krachtige en gespierde, soms stoute uitdrukkingen: geestige trekken, niet zelden | |
[pagina 411]
| |
bijtende satire: kreten van 't hart, grepen in het gemoed. B.v. waar sprake is van gulden middelmatigheid: ‘Die man draagt als de kerstboom, juist zooveel
Als vader schooltijd en mama routine
Hem strikten in de takjes... nooit iets meer!
Zoo'n boompje is dood... maar leven moet een mensch,
Dat is: gevoelen, denken, werken, streven,
En vruchten dragen, honderd... duizendvoud!
Wie niet meer geeft dan hij ontving, is... nul,
En deed met z'n geboorte onnoodig werk.
Of deze woorden naar aanleiding van conservatieve politiek: Wie kan ons zeggen, wat begin is? Welke stip
Van d'evenaar kan roemen: ik heb 't eerst
De zon gezien... bij mij begon de dag?
Wat is beginnen? Wat is einden? Niets!
Bewegen zal altijd, wat eens bewoog.
Bewegen, voortgaan - niet vooruitgaan immer!-
Is voorwaarde en bestemming van het zijn,
Bestaan is: anders worden.’
Op het stuk als tooneelstuk liggen een paar aanmerkingen voor de hand, die te gewichtig zijn - mijns inziens - dan dat ze niet genoemd moeten worden, waar misschien van opvoeren spraak zal zijn. Ik bedoel niet de al te lange monologen - daarover heeft Multatuli zelf recht gedaan. Maar ik bedoel b.v. dat het tweede bedrijf in tijd voorafgaat aan het eerste - wat storend werkt, gelijk dan ook een terugtreden in tijd voor een tooneelstuk steeds veroordeeld is. - Ten tweede, dat de gerechtigheid - welke een drama eischt - niet genoeg wordt uitgeoefend. Wel wordt v. Huisde gestraft, maar de premier, die even goed als Hanna door hem belasterd was, wordt niet gerehabiliteerd - trouwens hij blijft afwezig en les absents...! - Ten derde is de wijze waarop de Koningin v. Huisde de les leest, zeer delicaat geteekend, maar ik moet bekennen, dat 't mij, als Hanna, niet duidelijk is wat hier 't verhaal, hoe de Koningin zich verveelde en daarom een vijver met karpers liet aanleggen, beteekenen moet. Minstens is die speech der vorstin wel wat gezocht en gerekt. Na de sterke actie in de voorafgaande bedrijven, is dit slot wat mat. - Ten vierde - enkele uitdrukkingen, en 't verhaal van Puf in het 4de bedrijf, | |
[pagina 412]
| |
1e afd., zijn te rauw, dan dat ze een beschaafd gehoor niet pijnlijk zouden aandoen. Niet altijd behoeft 't kind bij zijn naam, allerminst bij zijn scheldnaam genoemd te worden. Summa Summarum. Veel schoons en uitstekends - een meesterschap over de taal en een kennis van den mensch, die 't recht geven te vermoeden, dat Multatuli nog wel eens een tooneelstuk zal leveren, hetwelk niet alleen opgevoerd kan, maar ook langen, langen tijd opgevoerd zal worden... als Fancy maar begrijpt dat men in een drama politiek licht genoeg heeft, maar nooit te veel actie. |
|