| |
[10 augustus 1872
Brief van Multatuli aan Funke]
10 augustus 1872
Brief van Multatuli aan G.L. Funke. Eén dubbel en twee enkele blaadjes postpapier, geheel beschreven. (M.M.)
De tussen haakjes gedrukte woorden Sedert uw vertrek zijn doorgestreept. Het gecursiveerd gedrukte duitse woord staat in het handschrift in gotische letters.
van Beers: de vlaamse dichter Jan van Beers (1821-1888).
kappellui: meervoud van Kappelman, het door Multatuli geschapen type van de burgerman; zie V.W. I, blz. 159.
| |
| |
Wiesbaden Saterdag 10 Augs 1872
Waarde Funke, Dank voor uwen hartelyken brief van eergister. Neen, ik heb niets vernomen, noch van de M.C. noch van Plett. (dat heet: na de twee briefjes, waarvan gy weet. In den laatsten schreef hy dat-i - over Munchen! - hier komen zou. Hy is niet opgedaagd. Ik had 'n briefje gereed gemaakt, waarin ik zeide dat ik hem liever niet sprak. Ik gis dat hy de telegram van W. ontvangende, waarvan gy spraakt in uw brief van den 3n, heeft ingezien dat-i met W. en niet met my te doen had.)
Ik ben zeer - verdrietig, is 't woord niet, maar erger: impotent! Wel is verdriet daarvan de oorzaak, maar anders dan gy zoo welwillend veronderstelt. Gy zoekt voor m'n niet-zenden van kopie, als 't ware verschooning in die laatste historie met Plet & M.C., en dit is onjuist. Op zichzelf heeft my de openbaring daarvan meer goed dan kwaad gedaan. Zóó immers komt er een eind aan die zaak. Ze zat me zoo lang in de maag!
Wat me naar ik gis, zoo leeg van indrukken maakt, is de heele geschiedenis der laatste jaren. Ik zou tot 62 moeten teruggaan om dit uitteleggen. En dát zou me vreesselyk afmatten.
Als ge, nu byv. sedert uw vertrek, my ongezien hadt kunnen gadeslaan, ben ik overtuigd dat ge - ja wat? Eerst wou ik zeggen: my zoudt minachten, maar dat is niet juist. Ik weet niet wélken indruk ik op U maken zou. Minachting, verdriet, medelyden misschien. Ge zoudt het verstandigste doen, alle oordeel opteschorten, en U te bepalen by 'n: ‘ik begryp er niets van’
Ook ik begryp er niets van. Maar ik ken die stemmingen by ondervinding, en weet dat ze voorbygaan. Als ik dit niet wist, zou ik moedeloos zyn.
(Sedert uw vertrek)
Neen, eerst dit. Na lang weifelen, heb ik Eduard, gister acht dagen, laten vertrekken. Hy beloofde my terstond na aankomst te zullen schryven, en tot heden ontving ik geen letter. Nu weet ik wel, hoe dat gaat. Den eersten dag was-i moe van de reis - de afspraak was dat-i in-eens dóór zou gaan. Ik was zoo bang dat-i onder weg zich hier of daar amuseeren zou. - Den volgenden dag uitstellen, daarop beschaamd óver dat uitstellen &c &c. Maar, niet geheel zonder verband met de M.C., maakt me dat zwygen ongerust.
Verbeeld u eens, dat Werth. - die dan toch in allen geval dat geld ver- | |
| |
goeden moet - op 't idee kwam, het naar Italie te zenden! Door 't verbreken der ‘voeling’ met myne vrouw, die uit nood zich inliet met Potgieter, v. Vloten & co., en door de misplaatste independentie van Eduard die al gauw zeggen zou: dat is een zaak tusschen Wertheim en ‘ons’ of zelfs ‘my’ - nu dit alles pynigt my. En dit maakt de décisie op uw voorstel omtrent de advertentie, zwaarder dan ze anders wezen zou. Ge begrypt hoe onmogelyk het wezen zou, de zaak publiek te behandelen, als ik zúlke dingen moest aanroeren!
De v. Lenneps stortten eerst de ½ opbr. van den Max. Hav. by de Mult. Commissie. Even zoo zou nu Werth. een uitweg kunnen zoeken door dat geld aan Potgieter te overhandigen, en als Potgieter dan maar f25. naar Italie zendt, kunnen ze daar tegen over 't Publiek, een air aannemen als verantwoord! Neen, méér nog! Dan werken ze meê met van Vloten en de Arnhemsche Courant die my afscheidden van m'n vrouw en kinderen.
Vóór ik dus de annonce plaats, wacht ik óf bericht uit Italie, óf iets door uw intermédiair. Dit laatste is moeielyk, daar ge niet dan by toeval iets kunt te weten komen, omdat er niet naar gevraagd worden mag. Ik schryf heden naar Italie.
Wat U betreft, verzoek ik U goed opteletten dat ge geen woord noemt, dat Wertheim op de gedachte brengen kon te doen wat ik vrees.
O neen, 't uitstellen der zaak is geenszins met de arrière pensée op welwillende toenadering! Volstrekt niet! De zaak is eenvoudig, dat ik ongerust ben over hun gerustheid, die me doet vreezen voor 'n achterdeurtje. In allen geval is dat toevertrouwen van gelden aan een derde, eene bêtise, niet waar? Hoe komt het, dat W. niet bevreesd is die stommigheid - in een geldman! - publiek te zien?-
Doch nog eens, die zaak op zichzelf is niet de oorzaak van m'n onbekwaamheid om te werken. Ik zeide u ‘als ge my kondet gadeslaan!’ Welnu, zet op den voorgrond dat ik niets, niets doe, dat den geest zou kunnen bederven, geen vermaak, geen afleiding, geen drank, niets! Wat dit alles aangaat, ben ik zeker een voorbeeld. En dit was ik al sedert de laatste 20 jaar. Zy die meenen dat ik een ‘liederlyk genie’ ben, zouden verbaasd staan over m'n puritanisme. In zeer burgerlyken zin, denk ik dat er weinig kappellui zyn, die zoo braaf leven als ik. Nu, deugd is dit niet. 't Is smaak en noodzakelykheid. Ik moet wel zuinig omgaan met m'n geestvermogens. Doch al neemt dit de ver- | |
| |
dienste weg, 't levert dan toch geen grond om my te beschuldigen van 't tegendeel, gelyk men - uit 'n armoedige behoefte aan tegenstelling - gewoon is. Ik begryp niet, hoe 'n liederlyk mensch iets kan voortbrengen. En zelfs het toegeven in kleine geoorloofde uitspanning, is my verboden. Dit gaat zóó ver, dat zelfs een vriendschappelyk gesprek my uitput. Noem dit ziekelyk, zwak, overgevoelig, prikkelbaar - 't is zoo.-
Na Edu's vertrek zei ik aan Mimi: ‘zorg dat ik elken dag stipt naar Adolfshöhe ga.’ En dat is geschied. Ik heb op de kamer die ge gezien hebt, gezeten van 9 tot 3, 4, ½ 5, zonder iets te kunnen doen. Ik ben er beschaamd over, en soms woedend. Ik zoek naar de oorzaken, en vind ze niet. Ik zit hier ongestoord, en kan geen beter kamer wenschen. Eenmaal daags slechts zie ik iemand, het meisje dat me koffi brengt, en ze loopt op de teenen - nu ja, dat hindert me! 't Is als 'n sarkasme op m'n werkeloosheid.
Daar zit ik dan uren achtereen met het hoofd in de hand.
‘Als ik 'ns géén kranten las’ dacht ik. En dit zal ik dan ook probeeren, schoon 't aan den anderen kant noodig is, iets te weten van wat er omgaat. Maar dat de kranten my ergeren, is waar. Dit is moeielyk begrypelyk te maken, neen toch niet! ‘De heer Fransen van de Putte is van z'n buitenlandsche reis teruggekeerd... ei kom! Dus zal-i nu beginnen met het ministeren van Koloniën! ‘Tot leden van... allerlei genootschappen zijn benoemd, en dan tal van namen zonder naam. De glorie schynt goedkoop te zyn in Holland. ‘Wy’ vinden dat de heer Thiers... gelyk had of ongelyk. My wel, wat Thiers betreft, maar die ‘wy!’ ‘Z.M. de Koning heeft... nu ja, de koning schynt iets gedaan te hebben. Dat 's sterk voor 'n Koning! En dan de democratische vereenigingen! En de humbug der advertentiën! En de valsche gemoedelykhedens! Ja, de kranten ontstemmen my. Meermalen droeg ik Mimi op, ze voor my te lezen, maar 't gaat niet. Ze kan niet altyd weten wat me grieft. En al wist ze 't, en al sloeg ze 't over - dan juist zou ik leegtes voelen, want grief is 't interessante! Ik moet toch weten hoe nu, byv. m'n gewezen collega Otto van Rees door Rott. Ct en fr. v.d Putte zyn aangeworven om 't nieuw ‘liberaal’ Ministerie te steunen. van Rees zelf moet verbaasd staan over al de verdiensten die de kieskollegiën op eens in hem ontdekt hebben! (Nu, onbekwaam is hy niet, zeker niet! Maar... liberaal? Dát is grappig! En z'n rapporten over vryen-arbeid zyn valsch. Maar dat komt er niet op
| |
| |
aan voor de Rott. kiezers, voor de 2e Kamer en voor Nederland! Het zy zoo. Zulk bedrog is er steeds geweest, en zal er altyd blyven, en ik klaag daarover slechts in zoo verre als 't my belet te arbeiden. Want minachting voor m'n Publiek is een der hoofdoorzaken myner verlamming. Ik spreek tot 'n doove!-
En ikzelf beging een fout. Eenige dagen geleden ben ik, iets zoekende, aan 't bladeren gegaan in dien koffer. Ik had dat moeten myden, en zal 't dan ook niet weer doen. Een oogenblik dacht ik er aan, alles te verbranden. Maar dat kan ook niet. En als ik aan 't schiften ga, moet ik lezen. Dat zou me nog verder van den weg brengen. - Eén ding kunt gy misschien voor my doen. Ik heb altyd baat gevonden by schaken. Kunt ge my een sérieuze schaakparty bezorgen? Maar zeg uitdrukkelyk dat ik niet beweer, sterk te zyn, o neen! (Dit is de waarheid) Met 'n meester 3e of 4e rang, verlies ik. Reeds 'n keer of drie heb ik 'n corresp. party gespeeld in den laatsten tyd, maar ik trof het altyd dat men 't ál te slordig opvatte, en dan wryft het me niet genoeg. Maar als ge 't nu een goeden schaker voorstelt, heeft het zoo'n uitdagenden schyn. Dit weerhoudt me van schryven aan een beroemdheid als byv. van 't Kruis, van der Leli, & dergelyken. En met een kruk helpt het me niet. Mogt ge iemand vinden, die er geschikt voor is, zorg dan vooral dat er geen bluf ligt in m'n aanbod. Dan zou ik er te gek afkomen.-
En uw ‘goede’ W.v. Elgg! Dat woord ‘goede’ doet me nu zeer. Verbeeld u, dat ik pas van Adolfshöhe was thuis gekomen ('n uur of 5 'smiddags) en woedend was over m'n magteloosheid. Ik kón niemand ontvangen. Eigenlyk had ik moeten laten zeggen: ziek! Dit ware niet waar geweest in gewonen zin, want ik ben juist heel wel, schandelyk wel. Maar ungeniessbar wás ik. En om 't op 'n accoordje te gooien, liet ik door Mad. Manceau, de propriétaire, verzoeken: morgen te komen. Op die vry lomp schynende boodschap kreeg ik ten antwoord: ‘Mr dit que demain il n'y sera peut-être plus’ of zooiets. Enfin toch hoopte ik dat-i zou weeromgekomen zyn. De afspraak met Mimi was dat ze hem dan met 'n rytuig naar Adolfshöhe zou gebragt hebben. Maar hy is niet gekomen, waaraan hy groot gelyk had. Maak hem myne excuses, en leg hem uit, dat ik niet ziek, maar op andere wyze onwel was. 't Doet me erg leed. Hy moet nu wel denken dat ik een grof mensch ben. God weet hoe hy in Wiesb. met z'n ziel onder den arm heeft geloopen, en hy had toch
| |
| |
reden om te meenen dat hy door my vriendschappelyk zou ontvangen worden! En nu moet ge nog weten, dat ik zoo graag hem naar familiepapieren had willen vragen. Z'n naam is ouder dan hy weet. Hier ben ik zeker van. (Elgg is celtisch, vóórduitsch)-
Bloemlezing...en! Hm, Hm! Gut, als ik aan 't schryven kwam over die bloemlezingen! Ge hebt my een goed geschenk gemaakt! Ja, en ik dank u wel. 't Is heel nuttig voor me, als graadmeter van smaak en oordeel. Verbazing is m'n hoofdindruk, maar m'n opinie is niet ryp genoeg om ze te uiten. Ik wantrouw myzelf in m'n tegenwoordige stemming. Eergister avend las Mimi my 'n stuk van Shakespeare voor.
Ook dat is economie. Ik wil m'n oogen niet bederven. Zóó nauwgezet ben ik op alles! En dán nog niets voort te brengen!
Nu, 'n stuk van Shakespeare. Ik vond het een vod! Moet ik dus m'n oordeel niet wantrouwen? De heele letterkundery walgt me. Ik zie overal 't métier doorschynen. Dit nu is ook 't geval by m'n eigen geschryf, en dat maakt me misselyk.
En: ‘Waartoe dient het?’ vraagde ik mezelf by elk bloempjen uit de lezing, en vooral niet minder by de verzen van Heye. Waartoe dient het? Een gek praatje in den mond van iemand die U schryvery schuldig is!
Toch heb ik daar gelachen, en dat 's 'n teeken van beterschap. Ik stelde my een koopman voor, die geld had geschoten op 'n party koffi. Z'n correspondent zendt hem in plaats van de verschuldigde waren, een verhandeling over 't verderfelyke van die koffi, met voorstel om die drank afteschaffen-
Nu, ik zal m'n verhandeling over 't misbruik van pen, pers, gedachte, talent en - rymwoorden, maar bewaren voor de Ideën! Dan kryg je toch je koffi! Maar ergerlyk is 't! Voor byna al die litteratuur heb ik maar een benaming. Maar ze is te onfatsoenlyk in een brief, dien ge misschien uw' vrouw te lezen geeft, omdat gy zelf geen tyd hebt. Stel myn laag neerzien op schryvery, niet op rekening van broodnyd. Ik ben waarlyk bly als ik iets vind dat me schoon voorkomt. (byv. een stukje van van Beers: ‘de twee kuipers.’ Dat is ware poezie! Iets zeldzaams!-
Het werk v. Lenting over de Inrichting van den Ned. Staat heb ik nog niet opengesneden. Dat is zéker een nuttig boek, en ik dank U wel voor de toezending. Het zal me vaak tepas komen.-
| |
| |
Dat ik U heden zoo lang schryf, is 'n geneesmiddel. Ik weet wel dat gy geen tyd hebt. Ik wel, als m'n stemming maar goed is. Als middel om daartoe te geraken, nam ik my vandaag voor, een cauchemar van me aftewentelen die me elk vertrekkend postüur hindert: wat moet F. wel denken!
Meen niet, dat het met Mill. Studien beter gaat. Dát is precies 'tzelfde. Zoodra ik indrukken heb, werk ik met meer gemak dubbel, dan dat ik nu niets voortbreng. Juist dat tobben tegen onmagt is zoo vermoeiend.
Hebt ge thuiskomende, uwe vrouw wat sterker, en de kinderen wél gevonden? Dit schreeft ge niet.-
Wees in weerwil van m'n tegenwoordig geseur, gerust. Ik heb zulke buien zoo dikwyls gehad! In al m'n werk zyn daarvan de sporen. 't Eindigt altyd met wakker worden. Maar ik erken, dat het tyd wordt. Maan me niet. Dat doe ik zelf scherper dan iemand het zou kunnen doen.-
Wilt ge svp. eenige zorg wyden aan de revisien van den Herdruk? Dit papier is van uwe brieven. Ik merkte dat ik hier (Ad. höhe) maar één velletje had.
Wees met uwe vrouw hartelyk gegroet van uwen vriend
DouwesDekker
|
|