Br., 7 Jan. 72
Waarde Dekker! Hartelijk dank voor de Millioenen-Studiën, mij hier door Plettenberg ter hand gesteld, die ik met het grootste genoegen gelezen en waaruit ik weder zeer veel geleerd heb. Gij moet niet in couranten schrijven, op commando, geregeld op denzelfden dag der week. Gouden doublons moet men niet verkappen tot pasmunt.
Ik vind het zeer audacieus van Wintgens en andere luî, die U ignoreeren, dat zij U nog schrijven, en zeer edelmoedig van U, dat Ge nog antwoordt, vooral na dien onkieschen volzin: ‘Laat het nu hierbij blijven.’. Waarom bemoeit Gij u met die lieden? Zij exploiteeren allen den Javaan, de een behoudend, de ander ‘vrijgevig.’
Ja, als men over dooden spreekt, zoo als in de geschiedenis, of over gefingeerde personen, zoo als in romans kan men in Holland (en elders) op aanzien rekenen, maar als men actueel is, blijft men, gelijk Laboulaye zegt, een theater-koning. Wanneer men u gelezen heeft, acht men u even veel als een acteur. Maar met Uwe denkbeelden zijn voordeel te doen in de Kamer en in het kabinet, ah! dat is wat anders.
Ik begijp niet, dat gij, die met zoo rechtmatige bitterheid de insinuatie van omkoopbaarheid afwijst, den veilen Lion niet veracht. Ook Nap. III stel ik even hoog als dezen, al blijft Thiers een nieteling. Voor dien man bleef niets over dan bij Sedan te sneuvelen. Nu is hij voor eeuwig eerloos, Nap. I schijnt mij een genie, een reus toe, die, behoudens enkele groote hervormingen, den stroom van eene rivier, van den tijd, wilde terugdrijven.
Plettenberg is hier geweest. Het Weekblad zal eerlang verschijnen, Na den 17en komt hij vermoedelijk te Wiesbaden om Uwe hulp daarvoor in te roepen. Ik beval hem Dr. A. van der Linde, te Berlijn, en Feringa als medewerkers aan en werd gemachtigd hen te polsen. Van v.d. L. ontving ik vooraf 2 aangename brieven; de eerste was een compliment over een art., dat ik U zenden zal.
Hilda wordt herdrukt. Gij zult natuurlijk niet spreken in Uw ‘pedant stuk’ over Vissering.
Ik, eene betrekking? Ik denk het niet en zeide tot Loudon: ‘Ik (3e IK) verlang van U dien zedelijken moed niet; het zou een klap wezen in 't gezicht van Regeering, Kamer en Volk, die uwe reeds moeilijke taak verzwaren zou’ - Maar zijn broeder Franck deelde mij mede, dat