Volledige werken. Deel 14. Brieven en dokumenten uit de jaren 1870-1871
(1982)– Multatuli– Auteursrechtelijk beschermdMultatuli en twee bestrijders.Onze geachte confrater van het Nieuwe Bat. Handelsblad heeft in een tweetal met zorgvuldige uitvoerigheid bewerkte artikelen de gedachte neergelegd, dat de schrijver van Max Havelaar, blijkens diens jongste brochure, tot de conservatieven was overgeloopen. Dr. W. Bosch, oud-chef van den geneeskundigen dienst in Neêrlandsch-Indië, heeft hetzelfde doel nagestreefd, door Multatuli af te schilderen als iemand die in de eerste plaats zich zelven zoekt, zoodat er voor onvermengde waarheid in zijn hart al zeer weinig ruimte overblijft. Over die beide bestrijders een enkel woord. | |
[pagina 589]
| |
Volgens den Heer van Lier dan is de brochure: ‘Nog eens vrije arbeid’ een verloochening van Multatuli's vroeger geschriften. Mogen wij onzen confrater verzoeken, het volgende met een onbevangen nauwkeurigheid te wegen? In 1870 schreef Multatuli: Men wil vrijen arbeid, particuliere industrie... zeer wel! Elke dwaling heeft haar recht van bestaan. Wie den naam ‘vrije arbeid’ uitvond, heeft een slechte daad begaan. Ik stel nogmaals voor, dien liever te veranderen in ‘presbaarheid van den Javaan door den eersten den besten intrigant, in conniventie met de Hoofden.’ Welk shibboleth zal het uwe zijn, o vrij-arbeiders? Zult ge u beroepen op uw wensch om spoedig uw rijkdom te realiseeren en in veiligheid te brengen?
Ligt er niet zekere brooddronkenheid in het streven van hen die aldus aanraden het verkregene weg te werpen voor het onwaarschijnlijke, voor het onmogelijke? Ja, het onmogelijke! Want al mocht men, met verkrachting der geschiedenis, het Nederlandsche gezag op Java niet volstrekt eenig in zijn soort noemen, op Java is geen andere wijze van bestuur dan de thans gevolgde denkbaar.
Afwijking van het kultuurstelsel, niet het stelsel zelf, draagt schuld aan de verwarring.
Het kultuurstelsel is niets anders dan: de Javaansche zeden overgezet in staatsbladtermen.
In 1862 beweerde Multatuli: Er is van vrijheid, van vrijwilligheid geen spraak bij den arbeid dien de Javaan verricht voor den particulier. Als men den Javaan overlevert aan ‘particulieren in compliciteit met de hoofden,’ vooral met de lagere hoofden,... dan is er geen contrôle mogelijk, ook al vónd men een gouverneur-generaal die zijn plicht deed.
De onderdanigheid des Javaans aan zijn hoofd, de behoefte van dat hoofd aan weelde, de Europeesche hebzucht: het product van deze | |
[pagina 590]
| |
drie énorme factoren noemt men met leugenachtigen schoonklank: ‘vrijwilligen arbeid.’ Ik moet betuigen, voor zoover ik heb kunnen nagaan, nooit in eenig land ter wereld, noch op eenig blad van de geschiedenis dier wereld een zoo kunstmatig-schoone organisatie te hebben aangetroffen als wij, Nederlanders, hebben daargesteld in Indië. - - - - -En hoe is dat geschied? Niet dóór het kultuurstelsel, wel is waar, maar toch door aanwending van 't hoofddenkbeeld des kultuurstelsels; dat hoofdidée brengt voort: het gezag. Het stelsel blijve zooals 't is... Maar als ik zeg, zóó moet het blijven, beweer ik daarmeê niet: de in dat stelsel door slijmerige residenten of onbekwame en luie gouverneurs-generaal tusschengeschoven domheden. Die moeten niet blijven. De wetgever heeft onder woorden gebracht, met name genoemd, en gereglementeerd wat hij vond.
Wil de Hr. van Lier nu eenige zinnen uit den Max Havelaar rukken, om daarmee zijn aanklacht tegen Multatuli te steunen, 't is ons wel: gaarne wachten we in deze quaestie op de dingen die komen zullen. Zijn eerlijkheid schenkt ons intusschen een onbedriegelijk uitzicht op de belijdenis, dat ook zijns inziens het in 1870 gepubliceerde geschrift: ‘Nog eens vrije arbeid’ niets anders beoogt dan nog eens de strekking der brochure ‘Vrije arbeid’, die in 1862 werd uitgegeven, en dat in zoover Multatuli's woord: ‘Ik hoop steeds te gelijken op mij zelven’ tot heden alle kans heeft vervuld te worden. Was het dus in 1870 noodig, het publiek tegen Multatuli's afvalligheid te waarschuwen, het was des te meer in 1862: anders handelende, laadt de Hr. van Lier thans tot ons leedwezen de schijn op zich, dat hij zich acht jaren verslapen heeft. Dezelfde aanmerking geldt den Heer Bosch. Zijn artikel werd gister door ons gepubliceerd. Het wordt daarin Multatuli als een groote grief aangerekend, dat hij ‘die zoo hoog opgeeft van het prestige, de macht en den invloed der inlandsche hoofden en voor hen zooveel ontzag van ons vordert’, een Regent van Lebak wilde schorsen, ‘voordat deze in staat van beschuldiging was gesteld,’ en het harde lot van Multatuli is in de oogen van Dr. Bosch het verdiende loon van ‘eigen verkeerdheid.’ Indien dat strenge oordeel in de waarheid zijn uitgangspunt vond, | |
[pagina 591]
| |
zou men het betreuren moeten dat het zoo lang na de verschijning van den Max Havelaar uitgesproken werd: Dr. Bosch heeft thans het publiek ruim elf jaren onmeedoogend overgegeven aan hetgeen hem voorkomt een bedrog te zijn, en van iemand, die bij elke gepaste gelegenheid, en somtijds ook nog bij andere, aan de gemeente de woorden: ‘Wij strijden voor waarheid en recht’ als zijn leus voorhoudt, van hem had men, dunkt ons, meer spoed mogen verwachten. Ook zou het zijn zaak niet geschaad en de betamelijkheid bevorderd hebben, wanneer hij de qualificatiën van ijdelheid, ondankbaarheid, hoogmoed, égoïsme ten laste van Multatuli vermeden had. Die doen hier niets ter zake. Maar de Hr. Bosch dwaalt bovendien in de opvatting van het eenige belangrijke feit, dat in zijn lange smaadrede tegen Multatuli wordt aangehaald. Multatuli had in Lebak grove misbruiken ontdekt, hij kende de schuldigen, maar het waren hooggeplaatste inlanders of bloedverwanten van dezen, en zoolang die op hun post stonden, kon geen recht geschieden, omdat door hun invloed alle getuigen zouden verstommen. Dus stelde hij voor, den Regent van Lebak uit de afdeeling te verwijderen. Niets rationeeler. De Resident had het kwetsende, voor den inlandschen hoofd-ambtenaar in een verwijdering gelegen, zeer gevoegelijk op vele wijzen kunnen voorkomen - b.v. door den Regent aan te moedigen tot een uitstapje naar de in de Preanger woonachtige familieleden-: een Indisch ambtenaar is in den regel te bedreven in bewimpeling dan dat men ooit dienaangaande bij hem radeloosheid behoefde te vreezen. Trouwens de bevolking werd mishandeld, en daarvoor moest elke consideratie wijken: ‘ik weet,’ zeide Multatuli in 1862, ‘dat velen de onderworpenheid van den Javaan aan den wil van zijn erfelijken heer aanvoeren als een bewijs voor het gevaarlijke om een hoofd te straffen: hierin ligt een dwaling.’ En noch in dit denkbeeld noch in Multatuli's toepassing te Lebak is het ons mogelijk iets berispelijks aan te wijzen. Wanneer men alles bij elkander neemt zonder de humaniteit los te laten, schijnt het wenschelijk, om voor de HH. van Lier en Bosch de toegevendheid van het publiek interoepen. Daaraan wordt dan ook gereedelijk voldaan. Niemand verlangt, dat een geslagene de deugden prijze van hem die de slagen heeft toegebracht: de HH. Bosch en van Lier worden daarom onmiddelijk vrijgesteld van de taak, om een lofrede te houden op den man, die beider zwak- | |
[pagina 592]
| |
lievelingskind, de Maatschappij tot Nut van den Javaan, herhaaldelijk duchtig heeft gegeeseld. Waakzaamheid voor hun eigen goeden naam moest hen echter terughouden van miskenning. Het algemeen belang staat boven het persoonlijke. Multatuli's pleitredenen voor het kultuurstelsel geven aan de kritiek volop werk. Multatuli's verbittering tegen het Nederlandsche regeeringsstelsel dat in Indië vigeert heeft hij op het congres te Amsterdam ten aanhoore van vreemdelingen zoodanig lucht gegeven, dat de vaderlandsliefde zich met recht beleedigd kon gevoelen. Multatuli's houding in de Lebaksche zaak zelfs - en dit is onze grootste grief! - wordt gekenmerkt door een raadselachtigheid, die den glans van zijn heldendaad doet verbleeken, omdat hij destijds reeds zeventien jaren in verschillende deelen van Indië den lande gediend had, waar hij overal, zij het ook in iets geringer mate, dezelfde kwade practijken ten laste der weerlooze bevolking moet hebben aanschouwd, die hem te Lebak bedroefden, en waar hij bijgevolg ook dezelfde reden tot een verzoek om ontslag had moeten vinden, als Lebak hem, helaas! leverde. De aanmerkingen echter, door de HH. Bosch en van Lier geopperd, verzwakken in geenen deele hoegenaamd Multatuli's aanspraken op bewondering, dankbaarheid en vereering. Zij zijn meer omvangrijk, dan stevig geworteld. Wij voor ons kunnen de vrees niet weren, dat beiden eenigzins misbruik hebben gemaakt van hun kans op vergetelheid. Onze kinderen zullen waarschijnlijk over een dertigtal jaren verbaasd staan, wanneer hun de goede openbare werken van Multatuli's bestrijders worden gevraagd, maar ook de kinderen onzer kinderen zullen met ontblooten hoofde nog den naam noemen van den man die zich zelven - meer dan dat: die vrouw en kinderen overgaf aan honger, omdat hij vasthield aan zijn plichtbesef als staatsdienaar, en die daarna, door de uitgifte van den Max Havelaar, aan de letterkunde van zijn ontzenuwd land eene onvergankelijk en verheffend gedenkteeken schonk.- v. K. |
|