Volledige werken. Deel 14. Brieven en dokumenten uit de jaren 1870-1871
(1982)– Multatuli– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 485]
| |
Voor drie-en-twintig jaren.
| |
[pagina 486]
| |
Delftsche akademie. Zoo er in 1848 hier te lande in meer dan gewone mate zeker malaise heerschte, was de zamentreffing daarvan met de groote Europesche gebeurtenissen van dat jaar zuiver toevallig. Ook school de oorzaak van dat malaise niet in het toen gelijk thans autokratisch karakter van het Indisch bestuur, niet in nieuwe maatregelen van Nederlandsche herkomst, waardoor dat karakter versterkt of nader gehandhaafd werd, niet in één woord in den werkelijk of schijnbaar onhoudbaren toestand van illiberaliteit, waarin Indie destijds verkeerde, maar in den zwaren en gevoeligen slag, dien de minister Baud, door het scheppen der Delftsche inrigting, kort te voren aan het nepotisme in Indie had toegebragt. Zonder Delft, zonder examen, was de Indische carrière van de zonen der Bataviasche meeting-houders verzekerd; met Delft, met een examen, niet alzoo. En de uitkomst heeft geleerd, dat de toekomst op dat stuk goed ingezien werd. De zonen der aanleggers en voorgangers op 22 Mei, en van hen die daarmede tot hetzelfde vrijheidlievend clubje behoorden, hebben Delft of niet, of vruchteloos bezocht. Moge het sommigen gelukt zijn de ambtenaarswereld binnen te dringen, toen bij de invoering der jongste bepalingen omtrent het grootambtenaarsexamen de slagboom even werd opgeligt, - velen dolen rond, werkzaamheden verrigtend beneden hunne afkomst; velen die zonder Delft, en wat daaraan vast was, plaatsen zouden hebben ingenomen, thans bekleed door jongelieden, die aan de eischen van het radikaal voldeden. Ware het régime van bevoorregting in zijne zuiverheid hersteld geworden, die jongelieden hadden mogen toezien. Ziedaar de groote grief van 1848, door welke te ontginnen Dr. Van Hoëvell, genoodzaakt Indie te verlaten, bij zijne voormalige Indische vrienden de belangstelling in zijn Tijdschrift gaande hield. Bijna in elk nummer raakte hij die gevoelige snaar aan. Te goed kende hij de Indische zamenleving, met hare materiële, hare skeptische, hare cynische neigingen, om niet te weten, dat men vruchteloos beproefd zou hebben, haar warm te maken voor abstrakte politieke regten in eigen boezem of voor het brengen van verbetering in het lot der Inlandsche bevolking. Door het prikkelen daarentegen der aangeduide zenuw was het hem mogelijk, de voor zijn maandblad onontbeerlijke korrespondentie met de Indische mannen levendig te houden. Door zich omtrent dat punt hartstogtelijk te toonen, bereidde hij de mogelijkheid voor om hartstogtelijkheid voor den vrijen arbeid op | |
[pagina 487]
| |
te wekken. Zonder dat zouden zijne denkbeelden voor de mannen der meeting van 22 Mei elk aantrekkingsvermogen hebben gemist. Wanneer die mannen, - wil men ze zich voorstellen gelijk zij werkelijk waren, - wanneer zij in het vroege morgenuur, wiegend in hunne gemakkelijke stoelen, de zoetheid van het niets-doen smaakten, mogen zij te bewegen zijn geweest tot de overpeinzing van het vraagstuk, op welke wijze men in Indie promotie maakt of hoe men, de eene een suiker-, de andere een thee-kontrakt bekomt; zelfs een engel uit den hemel had hen niet aan het lezen eener verhandeling over vrijen arbeid kunnen brengen, en zoo men huns ondanks hen daartoe genoopt had, zou die lektuur hun slechts walging en verveling gebaard hebben. Een ander strijdros van Van Hoëvell, gedurende de eerste jaren van zijn redakteurschap telkens door hem van stal gehaald en bestegen, was het Inlandsch kind. Sedert zijn aftreden als redakteur schijnt het buiten dienst gesteld; en wij kunnen alle partijen daarmede slechts geluk wenschen. Het donquichotisme, met dat dier bedreven, stak de hersenen van sommige veelbelovende knapen aan, die anders hunnen weg wel gemaakt hadden. Mannen, die reeds de helft hunner loopbaan hadden afgelegd, en die onder gunstiger omstandigheden onopgemerkt voorbijgegaan zouden zijn, werden meedoogenloos en bij herhaling als voorbeelden van verongelijking ten toon gesteld; waarvan voor hen het gevolg was, dat zij in de oogen hunner vrienden, en bekenden belagchelijk worden. Welligt beweert de lezer, dat de trekken, welke wij in het licht stellen, sterk realistisch zijn, en het Bataviaasch incident van 1848, hetwelk toch reeds, als men de herinnering er aan zoekt te verlevendigen, zoo weinig verheffends aanbiedt, daardoor geheel en al uit de sfeer der poëzie in die eener platte werkelijkheid wordt overgebragt. Wij voeren daartegen aan, dat uit eene platte wereld, met platte beschouwingen, ook slechts eene platte beweging is kunnen voortkomen, en ons voornaamste bezwaar tegen Multatuli's voorstelling juist hierin bestaat, dat zij te idealistisch is. |
|