Volledige werken. Deel 14. Brieven en dokumenten uit de jaren 1870-1871
(1982)– Multatuli– Auteursrechtelijk beschermdVoor drie-en-twintig jaren.Zijn er lezers van den Java-Bode, die het getroffen heeft dat menige bladzijde in Multatuli's blauwe brochure over vrijen arbeid in | |
[pagina 482]
| |
Nederlandsch Indie, geschreven is van hetzelfde standpunt, hetwelk ook wij, nu sedert meer dan twee en een half jaar, dag aan dag in dit blad gehandhaafd hebben? Zoo ja, dan moge die overeenstemming van denkwijze, vrucht eener geheel verschillende intellektuële ontwikkeling onder geheel verschillende uitwendige omstandigheden; - aan de eene zijde eene Indische ambtenaars-carrrière, gevolgd door een verblijf in Holland, aan den anderen kant eene verplaatsing naar Indie, voorafgegaan door een leven van zuiver Europesche en bijna uitsluitend Nederlandsche bespiegeling, - bij hen de herinnering verlevendigen, dat sommige waarheden zich met onwederstaanbare kracht, onafhankelijk zoowel van tijd en van afstand als van persoonlijk verkeer of gelijkheid van lot, aan den menschelijken geest opdringen.
Bovendien is het zeer natuurlijk, dat in eene kwestie als die van den vrijen arbeid in Nederlandsch Indie, - om ook op onze beurt voor een keer het vraagstuk onzer koloniale hervorming aldus te omschrijven, - twee penvoerders, geheel en al onafhankelijk van elkander, nagenoeg te zelfder tijd tot nagenoeg dezelfde slotsom geraken. Men vergete slechts niet, dat door de koloniale hervormingsdenkbeelden, zoowel in Indie als in Nederland, gedurende eene reeks van jaren eene zoo uitsluitende heerschappij is uitgeoefend, dat de openbare meening daaromtrent ophield eene overtuiging te zijn en ten slotte in terrorisme ontaardde. Dergelijke tyrannie roept altijd onwillekeurig reaktie in het leven, en de koloniale hervormings-politiek heeft het moeten ondervinden, dat zij in plaats van zich te mogen blijven verheugen in de algemeene sympathie, van lieverlede in telkens uitgebreider kring weerzin en walging is gaan wekken. Indien populair te zijn in de meeste gevallen een genoegen is voor personen, - dewijl het hunne eigenliefde streelt, zichzelven als de dragers der algemeene denkwijze te mogen beschouwen, en het ook onafhankelijk daarvan eene aangename gewaarwording is, zich met de groote menigte zijner tijdgenooten in overeenstemming van begrippen en aspiratien te voelen leven, - voor stelsels is de populariteit dikwijls een noodlottig voorregt. Zelfs de verhevenste gedachten verliezen, als zij van mond tot mond gaan en weldra aangenomen worden als een onderdeel van Jan en Alleman's geloofsbelijdenis, sommige van hare aantrekkelijkste | |
[pagina 483]
| |
eigenschappen. Hoe veel te meer is dat niet het geval, als het slechts eene staatkundige meening van den dag betreft, omtrent wier zuiver betrekkelijke waarde zelfs hare opregtste voorstanders zich zelven op den duur onmogelijk hersenschimmen kunnen maken? Even zoo is het met het modern principe van koloniaal beheer gegaan. Door overmaat van bevattelijkheid - want zoo bevattelijk is het, dat zelfs de gewoonste verstanden het met een weinig inspanning doorgronden kunnen, - is dat beginsel allengs het eigendom geworden van den grooten hoop; heeft het moeten boeten voor de vulgariteit dergenen, die er zich in dagelijks klimmenden getale van meester maakten; is het ondragelijker geworden, naarmate het uit studeervertrek en volksvertegenwoordiging zich meer en meer op de openbare straat vertoonde; heeft zijne dwingelandij, behalve andere en wezenlijker gebreken, ook de verderfelijke plooi van het gemeene aangenomen; hebben het talent en de inspiratie er zich van teruggetrokken, gelijk in de zamenleving welopgevoede lieden zich van sommige openbare vermakelijkheden terugtrekken; ziet en hoort men zijne beste organen zich in één zelfden kring van versleten gemeenplaatsen omwentelen, zonder geestdrift, zonder oorspronkelijkheid, de eenen onvruchtbaar wegens aangeboren onvermogen, de anderen vermoeijend omdat zij zelven vermoeid zijn, - en wachten de belangstellende toeschouwers met ongeduld het oogenblik af, dat deze of gene profeet in die dorre beenderen weder eenig nieuw leven kome blazen. Doch wij dwalen van ons onderwerp af. Niet over iets algemeens wilden wij spreken, naar aanleiding van Multatuli's brochure, maar over hetgeen de schrijver op bladz. 26 van zijn boekje omtrent de Bataviasche meeting van 22 Mei 1848 en, in verband daarmede, omtrent den heer Van Hoëvell zegt. Wel verliezen wij op die wijze de koloniale kwestie niet geheel en al uit het oog; maar er bestaat toch een aanmerkelijk verschil tusschen dat scherp afgebakend feit en de uitweiding van daareven. ‘Onder de hoofdleiders der beweging’, zegt Multatuli, ‘was een man van groot talent. Van een talent zóó uitstekend, dat hij den misgreep, dien zijne onkunde in de Indische verhoudingen hem begaan deed, wist te bedekken door 't onmiddelijk aangrijpen van middelen tot herstel zijner eenigzins gecompromitteerde positie. Als een veldheer, die, na 't verlies van een onbesuisd gevoerden veldslag, in | |
[pagina 484]
| |
onverwachte rigting dwars-uit vlugtend, den vijand eene stad ontneemt, zagen wij hem op eenmaal in het bezit eener nieuwe positie die hem instaat stelde de geleden nederlaag te wreken. Geen drukpersvrijheid alzoo voor den Europeër? Welnu, dan eischen wij vrijheid voor den armen Javaan. Ge wilt niet dat wij hier meetings houden? Dan vorderen wij vrijheid voor de partikuliere industrie. Ge ontzegt mij het langer verblijf in Indie? Ik roep u op, mij te antwoorden in den Haag. Gij hebt de magt... ik zal een leus scheppen. Een leus die goed klinkt. Een leus die stof geeft tot debat, polemiek, controverse, kamerstrijd... En de Vrije Arbeid was tot den brandfakkel gemaakt die alles in gloed zette. De verjaagde meetinghouder van Batavia had zich contenance veroverd. Die arme Javanen! riep ieder. Doch men bedenke wel, dat er op de Bataviasche meeting weinig of geen spraak van die “arme Javanen” geweest was. Dáár had men hoofdzakelijk de regten en eischen van de in Indie gevestigde Europeërs behandeld à l'instar de Paris.’ Gaarne erkennen wij, die bladzijde met buitengewone belangstelling gelezen te hebben. Zijn er, voor zoo ver de koloniale kwestie in Nederland eene volkszaak heeten mag, in die nationale beweging twee stroomingen op te merken, - eene, die naar den heer Van Hoëvell, en eene, die naar Multatuli kan worden genoemd, - dan zijn er ook twee zaken, welke in hooge mate de aandacht verdienen: het oordeel van Van Hoëvell over Multatuli en dat van Multatuli over Van Hoëvell. Het eerste missen wij nog; het laatste hebben wij nu. Doch er is meer. Multatuli's blik op Van Hoëvell biedt zich, behalve als eene hypothese tot verklaring van een persoon en van eene staatkundige loopbaan, tevens als eene historische herinnering aan; en zoo het eene allermeest onze zucht naar kennis van den medemensch prikkelt, het andere doet ons in de eerste plaats vragen: Is die geschiedbeschouwing juist? Wij voor ons nu zijn niet overtuigd, dat Multatuli's voorstelling van het gebeurde te Batavia in Mei 1848, even volledig als aanschouwelijk is. (Slot volgt.) |
|