Volledige werken. Deel 14. Brieven en dokumenten uit de jaren 1870-1871
(1982)– Multatuli– Auteursrechtelijk beschermdDe derde partij.
| |
[pagina 463]
| |
oordeel, dat de ergernis der regeringloosheid in Nederland nu lang genoeg geduurd had, en wilden de vertegenwoordigers der hoofdstad door eene plegtige demonstratie lucht geven aan de verontwaardiging en het ongeduld van het geheele land? Toch niet. Wel was de natie in rep en roer; wel was uit alle oorden des Rijks, met Rotterdam aan het hoofd, met zenuwachtig verlangen naar die buitengewone zamenkomst uitgezien; wel getuigde daarvan op de plaats zelve, in de raadzaal der hoofdstad, de tegenwoordigheid van een publiek, talrijker dan gedurende de laatste twintig jaren daar ooit bijeenkwam, - doch het motief van dat misbaar was geen ander als de bekende zaak van Keer ca. Dibbits; geen ander als de woordentwist tusschen een middelbaar onderwijzer en het lid eener middelbare kommissie van toezigt; geen ander als de vraag, of het besluit dier kommissie, waarbij de onbeleefde onderwijzer gestraft was met schorsing voor den tijd van ééne maand en verlies van traktement, al dan niet gehandhaafd zou worden.Ga naar voetnoot* Weder nemen wij onze toevlugt tot een uitvoerig citaat; en opdat de voorstelling van het debat in den gemeenteraad op 24 December jl. zoo digt mogelijk bij het gezigtspunt der derde partij blijve, vestigt zich onze keus op het verslag van het Amsterdamsche Noorden; welk blad geacht kan worden, meer dan de Amsterdamsche-Courant, meer dan het Handelsblad, meer dan het Nieuws van den dag, het nog niet verleugend gedeelte van het Nederlandsch publiek te vertegenwoordigen. Te eerder doen wij die keus, omdat althans zeker streven naar onpartijdigheid in dat overzigt wordt opgemerkt, en de verslaggever ten slotte voor het minst eene poging aanwendt om de nietigheid en het vernederende van het incident voelbaar te maken.
Het is luk raak geweest, dat we iets gehoord hebben van de debatten over de zaak Dibbits-contra Keer. Het was zoo stampend vol, dat wij niet dan zeer van verre stonden; er heerschte zulk een sterk gedruisch door het heen en weer loopen van den komenden en gaanden man, dat het hooren bijna geheel onmogelijk was, en bij dat alles riep de burgemeester, in het volle besef zijner waardigheid, van tijd tot tijd: ‘Als de heeren dêr monden niet houen, zal ik de boêl laten sluiten.’ Ware dat gebeurd, onze lezers zouden zelfs van het gewone verslag | |
[pagina 464]
| |
verstoken zijn geworden. Doch de burgemeester sloot de zitting niet; het loopen van den komenden en gaanden man belette niet het voornaamste op te vangen, en het verre staan evenmin; zelfs hebben wij kunnen konstateren, dat de heer H.M. de Vries zich zooveel moeite voor deze zitting had gegeven, dat hij zijne denkbeelden op het papier had gebragt. Ons oordeel over deze zaak, die een publiek had uitgelokt, welks gelijke in aantal sedert den aanvang der gemeentewet van 1851 nog niet was aanschouwd; een publiek dat zoo opeengedrongen was, dat de glasruiten van de eerwaardige wachtkamer der raadzaal tegen den geweldigen drang niet bestand waren? Ons oordeel over deze zaak, waaraan meer drukinkt, meer schrifturen gewijd zijn, dan aan anderen van veel meer belang ooit te beurt viel, die lange korrespondentien, adressen, verdedigingen en zelfs een hoofdartikel in het Handelsblad heeft uitgelokt? Wij kunnen er niet veel nieuws over zeggen. De echt hollandsche uitspraak: waar twee kijven, hebben beiden schuld, is hier ook de onze, even als van iedereen. De heer Dibbits heeft verkeerd gedaan, zijn opgekropte drift te laten losbarsten tegen den heer Keer, die er een kinderachtig genoegen in stelt te toonen, dat hij door de gratie van den amsterdamschen Senaat tot lid van toezigt voor het middelbaar onderwijs was benoemd. Het was verkeerd, dat hij ze niet bedwong. Maar de heer Keer heeft veel grooter schuld, daar hij zich bemoeit met dingen, die hem niet aangaan; daar hij onbeleefd is op eene plaats, waar hij geen kommando te voeren heeft. Wie meer wil weten omtrent ons oordeel, leze na wat in den raad is gezegd; dat zal ons herhalingen besparen; wij vereenigen ons met de sterkste afkeuring van den heer Keer; geene kan ons te sterk zijn. Dit neemt echter niet weg, dat de ophef van deze zaak gemaakt én door het publiek én in den raad, ons overdreven voorkomt. Aan het publiek is dit minder kwalijk te nemen, daar het minder nog om het belang misschien, dan om de grappige omstandigheden van de schorsing van den heer Dibbits naauwlettend de menigvuldige gegevens en dokumenten daarover heeft nagegaan. Maar met den raad is het anders. Had deze aanstaanden woensdag wanneer hij toch zou bijeenkomen, de rekenschap van het dagelijksch bestuur afgewacht, tegen de schorsing geprotesteerd, en den heer Keer, die in de vergadering aan | |
[pagina 465]
| |
eene herkiezing als lid der kommissie voor middelbaar onderwijs zich zal moeten onderwerpen, niet herkozen, het ware beter geweest, dan eene buitengewone vergadering uit te lokken, waarin over niets anders zou gesproken worden, waar het te vreezen was, dat de debatten meer dan uitvoerig zouden worden en zich niet zouden bepalen tot datgene, waarover eigenlijk sprake was. Wij verwerpen elke beperking van het oordeel van den raad over de rekenschap, waartoe de wet op het middelbaar onderwijs burgemeester en wethouders verpligt. Wij erkennen het regt van den raad, bij motie daarover een oordeel uit te spreken. Het prestige van het dagelijksch bestuur kan alleen dan in de publieke opinie lijden, als het zelf daaraan schuld heeft. De afkeuring bestaat, al wordt (hetgeen geschied is) geen oordeel door den raad uitgebragt. Alles, wat daarover door den heer Abr. de Vries gezegd is, geeft een hooger denkbeeld van zijne spitsvondigheid dan van den ernst en goede trouw, waarmede hij argumenteert. Maar toch getuigt het naar ons inzien niet van takt, dat de raad der gemeente Amsterdam over eene kleine gebeurtenis, een twist tusschen een leeraar en een lid der kommissie voor middelbaar onderwijs, evenveel ophef maakt als eenige jongelui van de vierde klasse der hoogere burgerschool. Het gevolg is ook niet uitgebleven. De raadsleden hebben punten aangeroerd, die beter achterwege waren gebleven, ja zelfs hadden behooren verzwegen te zijn. Dezelfde onpraktische dwaasheid, die professor Harting uit Utrecht heeft begaan door aan den heer Dibbits een bewijs van bekwaamheid en goed gedrag uit te reiken, beging de raad, door het gehalte van het onderwijs door den heer Dibbits gegeven aan een onderzoek te onderwerpen. Vooral de heer P.N. Muller maakte zich schuldig aan eene ‘paedagogische fout’. Hij had moeten begrijpen, dat hij als raadslid en nog minder als lid der kommissie van toezigt voor het middelbaar onderwijs, niet mogt zeggen, dat de heer Dibbits ‘weinig paedagogische kennis heeft,’ dat deze niet kan doceren, dat zijne lessen zijn ‘doodend voor aandacht.’ Denkt de heer Muller soms, dat deze in het openbaar uitgesproken woorden kunnen medewerken om het gezag van den leeraar, die verklaard heeft zijn ontslag niet te willen nemen, tegenover zijne leerlingen te handhaven? Denkt hij, dat zij dienstig zijn voor de schooltucht, waaraan de heer Abr. de Vries zoozeer hecht? De heer Muller had die grieven tegen den heer Dibbits achterwege moeten | |
[pagina 466]
| |
houden, vooral in zijne waardigheid van lid der kommissie voor middelbaar onderwijs. Maar de aanzoekers tot het houden der vergadering hadden moeten inzien, dat deze tot dergelijke uitspattingen aanleiding zou geven, en de verhouding van den leermeester en der kommissie tegenover de jeugd nog meer zou bederven. Hetgeen de heer Muller zeide over den berigtgever der Nieuwe Rotterd. Courant, was moeijelijk overeen te brengen met zijn bekende liefde voor de engelsche en amerikaansche zeden en gewoonten, die aan de drukpers de grootste vrijheid veroorloven. Hoe onaangenaam het voor velen zij, de pers grijpt alles aan, wat den lezer van hare voortbrengselen belang inboezemt, ook oneenigheden tusschen personen, die in ons land altijd opgang maken. Maar er is iets anders waarop aanmerking valt te maken. In ons land is de opinie der pers veel te weinig de uiting der openbare meening. Enkele personen, die in verschillende betrekkingen werkzaam zijn, gebruiken haar maar al te zeer om de belangen hunner betrekkingen te bespreken. Men is lid van deze vereeniging en bestuurslid van dit of dat kiezersgezelschap, men stelt kandidaten voor en wil voorstellen doen zegevieren. En wat gebeurt nu? Men ziet den volgenden dag in ‘de onafhankelijke’ pers de kandidaten opgehemeld en andere fel bestreden, men ziet de groote verdiensten der gedane voorstellen toegelicht. Let men nu een weinig nauwkeuriger op, dan begrijpt men, dat hier als door elken koopman eigen waar wordt opgevijzeld. Soms heeft men nu nog het geluk zijn invloed op een zeker kandidaat te kunnen handhaven. En dan kan in waarheid gezegd worden, dat de poppenkast speelt, maar dat Sampimon, het factotum van de poppenkast, achter het dunne houten schotje voor ieder verborgen, de geheele beweging drijft. Had de heer Muller hierop gedoeld, of beweerd, dat eene enquête over deze hoeden-, steenkolen en fluitzaak haren ernst niet had verhoogd; had hij zich onthouden om als lid der kommissie voor middelbaar onderwijs te zeggen dat een leeraar ‘uit zijn obscurantismeGa naar voetnoot* nu is te voorschijn gekomen,’ hij zou met meer zelfvoldoening dan nu zijne lange en vlotte uitgesproken redevoering overlezen. Maar hij, even als de heer Abr. de Vries, laten zich door harts- | |
[pagina 467]
| |
togtelijkheid telkens medeslepen, en de heer De Vries zelfs zoo, dat zijne toehoorders zich over de wijze, waarop hij argumenteert, waaraan zelfs verschillende stemgeluiden worden dienstbaar gemaakt, zeer te regt ergeren. Het verstandigste woord, dat gesproken werd, hoorden wij van den heer Jitta. Hij noemde de schorsing daarom verkeerd toegepast, omdat de wet met haar geen straf bedoeld heeft; de schorsing is slechts een exceptionele maatregel, die genomen mag worden, wanneer het dagelijksch bestuur reden meent te hebben, om den leeraar oogenblikkelijk het regt om les te geven te ontnemen. Daarom ook de rekenschap aan den raad. De schorsing is dus slechts een voorbereidingsmaatregel bij bijzondere omstandigheden, die aan het opleggen van een ontslag voorafgaat. Onze konklusie is deze: De leerlingen, de leeraren en de kommissie voor het middelbaar onderwijs, het dagelijksch bestuur en de senaat hebben van de hoeden-kwestie eene beweging gemaakt, die wij alleen van de eerstgenoemden allezins begrijpelijk vinden. Laten de kommissie voor middelbaar onderwijs en het dagelijksch bestuur verstandig genoeg zijn te zorgen, dat de heer Dibbits dadelijk na de kerstvacantie zijne lessen kunne hervatten. De senaat betoone in het vervolg nooit minder ijver voor de belangen der stad dan nu. De heer Dibbits spreke met zijne kollega's af om te klagen oogenblikkelijk, als er wat te klagen valt. Prof. Harting besluite met andere professoren om hunne hooggeleerde adviezen te sparen, als zij niet gevraagd worden, en leene aan professor J.G. Mulder zijn exemplaar der zegelwet, waaruit deze zal leeren, waarom zijn advies niet kan behandeld worden. En eindelijk - zal deze gebeurtenis in het stof der vergetelheid begraven worden? Wij vreezen, dat dit zal geschieden, wanneer daartegen niet gewaakt worde. Hoe kan dat het doeltreffendst voorkomen worden? Ons dunkt, door op stadskosten de twee hoeden, die de groote aanleiding waren van deze geruchtmakende zaak, welke door het geheele land weerklank heeft gevonden, op stadskosten te koopen en in de burgerschool op te hangen, als eene waarschuwing hoe een leeraar en een lid der kommissie van toezigt voor middelbaar onderwijs niet met elkander moeten omgaan.
Elk, die zonder zijn geduld of zijn goed humeur te verliezen, bovenstaand verslag is doorgeworsteld, - dien waterplas van woorden, | |
[pagina 468]
| |
troebel gemaakt naar aanleiding eener zoo onbeduidende zaak, - zal erkennen, dat de methode van Multatuli ver weg de voorkeur verdient, en in den zoetsappigen humor van het Noorden nog slechts te veel is overgebleven van hetgeen Rammelslag ontsiert. Sarkasmen, hoe bitter ook, zijn een heilzamer geneesmiddel dan het niet zeer oorspronkelijk voorstel (men denke aan ‘het schotje’ van De Génestet) tot aankoop en tentoonstelling dier twee hoeden. Hoogleeraren in de exakte wetenschappen hebben zich bij rekest tot den minister van Binnenlandsche Zaken gewend; de Amsterdamsche gemeenteraad heeft eene buitengewone zitting gehouden; de halve hoofdstad des rijks is uitgeloopen, om die zitting bij te wonen; alom in den lande is alarm geslagen, - waarom? Omdat de vrijheidlievende Nederlander, - want de schande en het bespottelijke dezer zaak komt met regt aan het licht, als men met terzijdestelling van hoeden en petten, van personen en eigennamen, tot haar eindelijk wezen tracht door te dringen, - het met dien vrijheidszin, van welken hij blaakt, en met die verheven opvatting van onafhankelijkheid, welke hem kenmerkt, onvereenigbaar acht, dat eene kommissie van toezigt ook werkelijk toeziet. Als de West Indische slaven moeten vrijgemaakt worden, gebruikt hij daartoe, onder het storten van vele kaaimanstranen, een gedeelte van het Oost Indisch batig slot. Als hij zijne eigen staatsschulden delgen of spoorwegen moet aanleggen, laat hij in een ander werelddeel door zijne overwonnelingen koffij en suiker planten en dekt die uitgaven met de behaalde winst. Als er gesproken, neen gefluisterd wordt van eene leening, bestemd om door eene reorganisatie van vloot, leger of defensiestelsel den geboortegrond in staat van tegenweer te brengen, slaat hij een kruis en zet het op een loopen. Het woord inkomsten-belasting jaagt hem meer schrik aan dan het laatste oordeel of de eeuwige verdoemenis; en door echten schaggeraarsgeest gedreven wapent hij het Indisch leger, hetwelk fatsoenshalve niet geheel en al ongewapend blijven kan, met uitdragers-kanonnen, oudroestgeweren en bric à brac-pistolen. Elke hoogere opvatting van de vrijheid is hem vreemd geworden: van daar zijne gehechtheid aan de lagere, met name aan de middelbare. Raakt gij aan zijn middelbaar onderwijs, zijne middelbare docenten, zijne middelbare knapen, - aanstonds ontwaakt de Nederlandsche leeuw en brult dat zelfs de effektenhoek er van weergalmt. Dan kent Nederland geene keezen en geene oranjeklanten meer, | |
[pagina 469]
| |
geene loevesteiners en geene prinsgezinden, geene geuzen en geene papen, geene besnedenen en geene onbesnedenen. Dan springt, met de derde partij aan de spits, de geheele natie als één man in de bres, en met eene bij de Fransche republikeinen geborgde kracht klinkt van Dan tot Berseba de ontzaggelijke eed: Geen duim van ons grondgebied, geen steen van onze vestingen! Nederland, verheven natie, bakermat van Dr. H.C. Dibbits en van den heer P. Keer Junior, gij zijt al onze liefde, al onze hoogachting, al onzen eerbied waard! Moogt gij met uwe Mullers en uwe De Vriezen, met uwe delibererende gemeenteraden en uwe petitionerende professoren, nog eeuwen lang gespaard blijven! Moge het verbaasd heelal, moge inzonderheid het geschokt Europa, waar de vrijheid thans om brood loopt, een voorbeeld nemen aan zoo veel zielegrootheid, zoo veel gematigdheid in den voorspoed, zoo veel waardigheid bij het barnen der gevaren; een voorbeeld aan dien gelukkigen echt van vrijheidsmin en zucht tot orde, welke op uwen bodem gesloten werd en dien de hemel zegene met een talrijk kroost! |
|