Volledige werken. Deel 14. Brieven en dokumenten uit de jaren 1870-1871
(1982)– Multatuli– Auteursrechtelijk beschermdMultatuli en de ‘Nieuwe Rotterdamsche Courant’ (leekegedachten)‘De Nieuwe Rotterdamsche Courant van den 6den Januari, zegt ge?’ ‘Om u te dienen, meneer, om u te dienen - en dan zult u uit die krant zien dat ik gelijk heb, want ik heb er altijd ook zoo over gedacht. Mijn opinie is altijd, weet uwé, is altijd... enfin, lees de Nieuwe Rotterdamsche Courant.’ Nadat ik naam en datum dier krant genoteerd had, stopte de gedienstige man mij, heel vertrouwelijk, een kaartje in de hand, zeggende: ‘daar is mijn naam en woonplaats; als u mij eens bezoeken wilt, zal ik mij zeer vereerd achten u te ontvangen.’ Ik groette beleefd en verwijderde mij spoedig, om van den praatzieken babbelaar verlost te worden. Tot recht begrip van den lezer, ben ik verplicht, hier eene kleine toelichting te geven. De naam van den man dien ik zoo even den rug toegekeerd had, was Jodokus Staalmeijer, van beroep meester kleêrmaker. Hij behoorde tot de groote familie Kappelman en was de ‘volle’ neef van Batavus Droogstoppel. Thorbecke was zijn afgod en de Nieuwe Rotterdamsche Courant zijn evangelie. Zijne godsdienst was, evenals zijne zedekunde: eigenbelang. Een zelfstandig oordeel, een eigen begrip, had hij niet. Al de wijsheid die hij uitkraamde, was steeds geput uit de Nieuwe Rotterdamsche Courant - en, omdat hij de verslagen der Kamerzittingen vlijtig las, hield hij zich voor een groot staatkundig licht. Hij was niets meer dan eene wandelende echo, een vederlooze papegaai. | |
[pagina 409]
| |
Vroeger - toen de man nog snijder was - was hij behoudend, ortodox, eigenlijk: anti-revolutionnair-Groeniaan geweest, om... zijn baas! Maar sedert hij zelf baas was geworden en, van lieverlede, zijne zaken vooruitgingen, terwijl hij allengs meer te doen kreeg van een jonger geslacht, - en vooral toen hij een knecht uit den Haag in zijn dienst had genomen, die hem vertelde: hoe rijk zijn vorige patroon was geworden met te werken voor liberale ministers! - toen begreep hij dat hij zijne staatkundige en godsdienstige denkbeelden niet meer naar zijn gewezen baas, maar naar zijne eigene zaken, moest regelen. Na eenige diepzinnige beraadslagingen met zijn Haagschen knecht over dit punt gehouden te hbben, verklaarde hij dat hij was: liberaal en modern. Hij volgde daarmede de mode en ⅞ van zijne klanten. Hij was gehuwd, doch zijn echt was kinderloos. Tien jaren, ja langer, had hij gehoopt dat zijne vrouw hem tot ‘vader’ zou maken. Wel had zij soms ‘getwijfeld’; maar steeds bleek dan spoedig, dat zijne ‘lieve Trees’ zich ‘iets verbeeld’ had. Vóór een paar jaren was Staalmeijer's zuster - eene arme weduwe, wier echtgenoot, terwijl hij een drenkeling wilde redden, verdronken was - overleden. Zij, de weduwe, - verkeerde in behoeftige omstandigheden en liet haar eenig kind, een dochterje van omtrent twaalf jaren, onverzorgd achter. Dat kind was door 't eerbare echtpaar tot zich genomen... ‘Zie, lieve’, had de man tot zijn andere ik gezegd: ‘'t heeft de Goddelijke Voorzienigheid niet behaagd, ons huwelijk met kinderen te zegenen - en daar Hij onze zuster tot zich genomen heeft, is 't alsof Hij ons wijst op de kleine Mina. Wat denk je er van als we haar in huis namen? Ze is handig en heeft geleerd om de handen uit de mouw te steken. Mina kan de meid vervangen de schoonmaakster hadt je ook niet meer noodig, die, ten pleiziere van de meid, zaterdags 't ruwe werk moet doen. Ook zal ze niet, zooals die beesten van meiden doen, heel spoedig wegloopen. Waar zou ze heengaan? Mooie kleeren behoeft ze niet, zij is ze niet gewend en kan dragen wat gij aflegt. Als we haar nemen, doen we eene weldaad en sparen nog bovendien het meiden- en schoonmaakstersloon. Ja, dat is de vinger Gods! Wel had de ‘lieve Trees’ eenige zwarigheden en was zij ‘bevreesd’ dat het niet gaan zou, omdat het ‘eigen’ was; maar de meerdere diensten die zij van Mina zouden hebben en ook het geldelijk voordeel, | |
[pagina 410]
| |
deden de schaal naar Mina overslaan. Beiden besloten dus om zich 't lot van de ‘arme verlaten wees’ aan te trekken. ‘Schrei maar niet,’ zeiden zij tot de bedroefde Mina, ‘schrei maar niet, want we zullen voor je zorgen alsof je een eigen kind van ons waart. Als je gewillig en gehoorzaam zijt, als je alles doet wat wij je gebieden, zal je 't goed bij ons hebben. Ween dus niet om je moeder, we zullen je niet verstooten; maar wees dankbaar dat je in ons, in de plaats van je gestorven moeder, vader en moeder terugkrijgt, bij wien je kleeding en huisvesting, eten en drinken, zult hebben. De meid krijgt van avond nog haar afscheid, dan kan ze je niet plagen en niet opstoken. Huil maar niet, want dat kan ik niet velen, hoor! Dezen man - Staalmeijer - leerde ik in 't Poolsche Koffiehuis kennen. Nadat hij mij daar tweemalen gezien had, knoopte hij een gesprek met mij aan - en van dat oogenblik af was ik, tot mijne ergernis, gedoemd om zijne wijsheid aan te hooren. 't Was dáár dat ik de bovenstaande bijzonderheden van hem vernam Hij vertelde van zijn gewezen baas, van zijn Haagschen knecht, van zijne vrouw en van 't ‘brutale nest’ dat hij, uit medelijden en barmhartigheid tot zich had genomen, maar dat hem nu wilde verlaten om onder ‘vreemden’ te gaan dienen. Dat was nu ‘haar dank voor zijne goedheid en zorg’, zeide hij. (Wordt voortgezet) |
|