| |
[3 januari 1871
Brief van Multatuli aan Roorda v Eysinga]
*3 januari 1871
Brief van Multatuli aan S.E.W. Roorda van Eysinga. (RvE, blz. 14-33.)
stuk van Kern: zie 26 november 1870.
forfaicteurs à l'honneur: mensen die zich schuldig maken aan een misdaad tegen de eer.
de H.M.: de Heilige Maagd.
Tiedeman: de redacteur van het veertiendaags blad Onze Eeuw.
truffes van Louis xviii: zie Millioenenstudiën, het hoofdstuk Priesters truffels en speelbanken; V.W. V, blz. 205-216.
de prêtres van Tartuffe: toespeling op de versregels Les prêtres ne sont pas ce qu'un vain peuple pense, niet echter uit Tartuffe van Molière, maar uit Mahomet van Voltaire.
Vulgo: in de volkstaal (lat.)
i.e.: id est, dat is (lat.)
Idee 41: zie V.W. II, blz. 317.
blz. 200 Idéen: nu Idee 763, noot; zie V.W. IV, blz. 489.
piège: valstrik (fr.)
Brasseur de Preston: opera van Adolphe Adam, vol komische verwarring doordat twee broers sterk op elkaar lijken.
Felix Bartel: franse roman van J.-F. Babut du Marès; zie V.W XIII, blz. 554-721.
de noot over u: zie V.W. V, blz. 439.
pour me degourdir: om me weer lenig te maken (fr.)
Wiesbaden 3 Januari 1871.
Waarde Roorda, Ik schryf u omdat ik geen tyd heb, en niet goed zien kan. Ook omdat m'n handen verkleumd zyn. En dat doe ik op 't papier van een der vele deze nacht begonnen brieven, die ten slotte vervangen zyn door één brief waaruit nu dat gebrek aan tyd voortvloeit.
| |
| |
Lezer van 't ‘Noorden’, erken dat ge er niets van begrypt! Welnu, ik zal trachten 't u begrypelyk te maken.
Tengevolge van de bemoeienis der Multatuli-Commissie heb ik geen eten! Van nacht brandde ik myn laatste olie. Ik heb geen cent, geen middel om er aan te komen: niets!
Tengevolge der bemoeienis van de Multatuli-Commissie. Ik zeg de letterlyke waarheid.
Als een uitgever my geregeld betaalt, zoodat hy zelf nog altyd 120 à 160 gl. wint op een vel druks, ben ik welvarend.
Als ik voor eigen rekening schryf ben ik ryk. (Ik noem nu ryk zyn als men f1500 's maands verdient.)
Myn uitgever v. H. betaalde my zeer onverwachts in augustus en september niet. Allerlei engagementen die op de van hem verwachte honoraria gebaseerd waren vielen op my. Genoeg, 't was de waarheid wat van Gennep zei: ik had niets dan droog zwart brood, en dat had ik niet altyd. Myn fout was dat ik te lang geloofde aan van Heldens verzekeringen, dat hy zich beteren zou. Hadde ik terstond, vóór maanden uitputting, naar een ander uitgever uitgezien, dan had men nooit van dat gebreklyden gehoord.
Soit. Daar stond die Commissie op. Ze beviel my al spoedig niet. Maar ik wachtte. Het stuk van Kern. Ik protesteerde zeer kalm in 't handelsblad, of wilde dit doen. De Mult. Comm. onderschepte dat stuk, en dit vernam ik eerst later. My schreef men dat het geplaatst was. Intusschen wachtte ik, werkend aan myne Ideën, schoon van Helden altyd ellendig bleef. (Eene remise van f10 was de moeite waard van telegrafische aankondiging! Dit teekent de positie.)
Ik had verzocht den Havelaar te verkoopen, die voor de helft my behoort. Van Lennep erkende dit, ik heb er de bewyzen van. Ook zyn kinderen moesten 't wel erkennen. En ze verklaarden zich bereid my de ½ opbrengst uittebetalen. In de courant las ik dat ze tegen alle afspraak met my, dat geld aan de M. Com. hadden uitbetaald. Ik vraagde er om. De Commissie ontkende dat geld ontvangen te hebben. Maar verklaarde zich bereid om... 't niet van de van L.'s aantenemen (d.i. om 't aan de van L's terug te geven, om die heeren onder overlegging van myn brief, waarin ik zeg dat dit geld my toekomt, ter eere der nagedachtenis van hun vader, te dwingen tot weigering, als ik er hun om vraag. Uit piëteit moeten ze dat doen, daar betaling op myn eisch een désaveu van Jb. van Lennep is.)
| |
| |
Dus dat geld waarop ik sedert jaren wachtte, en nu zeer speciaal sedert augustus, is weg. (Alles uit te leggen zou my nu te ver voeren. Ik loop nu over de zaak heen.)
Sedert een maand had ik iemand belast met het zoeken van een uitgever. Vroeger had hy my voor: Nog-eens-Vrye-Arbeid dien Waltman bezorgd. Ik wachtte, wachtte, kreeg geen berigt, en gister ten einde raad... verneem ik dat de Mult.-Commissie dien mandataris heeft ingepakt, met het gevolg dat ik van hem voorstellen kryg die ik bar afwys. Hy wist dat myn zoeken naar een uitgever juist ten doel had my van die Commissie onafhankelyk te houden (vooral na 't stuk van Kern!) en is - met verwaarloozing van zyn mandaat, nu zelf met die Commissie aan 't knoeien gegaan. Ook Stieltjes heeft daarin een rol gespeeld. Gy moogt hem niet veroordeelen op myn aanklagt, dat weet ik wel, en ik vorder dit niet. Maar evenmin moogt ge myn aanklagt voor ongegrond houden voor ik die adstrueer. De Mult.-Commissie heeft my mishandeld.
‘Och, jonge heer, zei onze baker - eene nederlandsche vrouw - je zult het mis hebben. Je moet niet zoo altyd kwaad van de menschen denken. Wáárom zouden ze dat doen?’
Baker, ik denk geen kwaad van de menschen. Integendeel, ik vertrouwde ze. Maar ze doen my kwaad. En 't waarom? Ik houd van die vraag en kan er op antwoorden.
Dit nu zal ik doen, later, als ik wat minder verkleumd ben en wat beter kan zien. Ook moet ik wat minder uitgeput zyn dan nu.
De Mult. Commissie is oorzaak dat ik de laatste dagen weer gebrek lyd als in augustus, dat ik overal gecompromitteerd ben, zoodat ik myn werk niet plaatsen kan (en door kommer niet werken ook) en dat ik voor altyd myn kinderen verloren heb. Voor altyd! Dit kunt gy nu niet begrypen, maar de waarheid is het. Ik zal myn vrouw en kinderen nooit weerzien.
Leefden we in de riddertyden dan sloeg ik met de lans op 't schild, en riep hen op, die welwillende heeren van Gennep, Quack, Wertheim, Stieltjes, Kern, en ik zou zeggen: Ellendelingen, verraders zyt ge, forfaicteurs à l'honneur. Hier sta ik om voltehouden wat ik zeg, zoowaar God en de H.M. my zullen bystaan.
Schryf over deze zaak niets in 't publiek. Daartoe zoudt ge om niet mistetasten alles met meer nauwkeurigheid moeten weten dan ik nu zeggen kan. Maar wel hebt ge volkomen vryheid aan Stieltjes medetedeelen wat ik u schryf.
| |
| |
Doch in dat geval een - billyk - verzoek! Deel dan my mede wat hy zegt, want - na 't geen ik van die heeren ondervond - zal 't hun aan leugens niet ontbreken. Waarschynlyk zal ik genoodzaakt zyn de zaak te publiceren, schoon dat een ondankbaar werk is, want men heeft in Holland geen verstand van eer.
En nog eens, houd u niet op met het praatje: Och, zouden nu al die vyf heeren zoo slecht zyn? Ja, ja, ja! En ik kan u op menskundige gronden de oorzaak aantoonen: lafhartigheid! Ze maken door my te mishandelen hunnen vrede met ‘Publiek’, die 't hun kwalyk nam dat ze - zeer overyld en onbedacht! - voor my optraden. (Dezelfde reden noopte v. Lennep in der tyd tot verraad).
Gister heb ik die heeren aan de deur gezet! 't Is voor myn belang wat laat, maar beter laat dan al te laat.
En daar zat ik, na weken wachtens op den gezochten uitgever. Myn nacht was moeilyk. 't Is onbegrypelyk wat die petroleum snel verbrandt als de zuurstof zoo overvloedig is door kou.
En myn wachten was zoo pynlyk, want reeds voor lang... soit!
En zie, toen bedacht ik dat zekere Tiedeman my voor vele weken reeds, gevraagd had om een ‘Iets’ in een nieuw Tydschrift. Nu, van nacht kwam die man me in de gedachte. En op dit blaadje begon ik hem te schryven. Later nam ik een ander, ik weet niet waarom. Ik begon veel brieven die ik niet afmaakte. Welnu, ik schreef dien Tiedeman dat hy vandaag een vel kopy van my ontvangen zou, en dat ik hem verzocht wat geld gereed te leggen om by ontvangst van myn geschryf terstond te verzenden. Het kon om een uur langer of korter te doen zyn.
En die kopy moet ik nu maken. En ik weet niets, heb niets, kan niets. 't Is me onmogelyk om te schryven.
Om nu te beproeven aan den gang te komen bedacht ik het middel waarmee ik dezen aanving. Aan u schryvende zullen misschien m'n oogen zich accommoderen, misschien ontdooien m'n vingers en m'n gedachten. Maar dat moet wat gauw geschieden, 't is half elf en na vier uur kan ik niet zien. Want olie heb ik niet.
Ik kan niet zeggen dat de Mult. Commmissie my vermoordt, want ik geloof niet dat ik nu sterven zal. In augustus ben ik langer zonder voedsel geweest. Maar zy heeft my voor altyd m'n kinderen afgenomen. Als de joden, die Christus kruizigden ‘weten ze niet wat ze doen.’ Neen, dat is onjuist. Ze weten niet alles, maar dit toch dat ze
| |
| |
kwaad doen. En vindt ge Pilatus zooveel onschuldiger dan Kajafas? Alweer onjuist! Pilatus had Jezus geen hulp toegezegd. En die Mult. Commissie...
Basta!
Uw brief deed my meer genoegen dan gy zelf weten kunt. Ik ben bly over sommige uitingen die gy in tegenspraak waant met myn denkwyze. Uw oordeel over martelary keur ik goed.
Ik betwyfel of ‘Noorden’ uw stuk vóór my tegen Kern, plaatst. Nous verrons. ‘Noorden’ heeft my lomp behandeld, en ik daarna ‘Noorden’ ook.
Dank voor uwe ophelderingen over wat ik 't zwygsysteem noemde. Ach, alles wat gy aanhaalt kwam niet tot my. - Over uwe bedenkingen Vry-arbeid schryf ik nu niet. Ik hoop dat men my antwoordt, en dat ik dan loisir hebbe voor dupliek.
Antwoordt, loisir hebbe... ik lette er op dat gy zoo accuraat-goed schryft. Dat staat u goed. Maar veracht my niet omdat ik 't niet doe. Ik weet het wel, maar... och, wat doet het er toe. Maar 't is gek dat ik wel à cheval ben op zeker soort van fouten in de drukproeven, niet op allen. Koetzier, koetsier... laat maar staan! Als ik loisir kryg - wanneer helaas! - zal ik me eens verantwoorden over die dingen. Ik hoop aantetoonen dat ik in m'n afwykingen consequenter ben dan men meent. Die afwykingen zelf zyn de consekwentie van m'n stelling: dat het er niet op aankomt. O, als ik loisir heb! Wat zal ik werken! Ik heb 1000 bundels Ideën in m'n hoofd.
Als die van Helden maar voortmaakte! Bedenk dat hy met z'n drukker nog erger in den brand zit dan met my. Dan willen ze de afgedrukte vellen niet afleveren. En Publiek denkt dat ik niet werk. Soms verloopen er maanden tusschen myn kopy en de proef.
(Tusschen het tydstip waarop ik... etc. Zie je, die dingen verwaarloos ik in een brief als deze(n). Ik heb ook geen das om. En als ik uitga wél. Maar ik neem 't geenszins kwalyk dat 'n ander zich altyd fatsoenlyk kleedt, god bewaar me! Ik vind het goed, mits men my maar myn huis-slordigheid vergeve).
Voor precies vyf maanden lag er een brief voor u gereed met verzoek middelen te beramen dat we elkaer spraken. En er was geld voor uw reis als ge de goedheid hebben wildet (hadt w.h.) by my te komen...
Zonderling, nadat ik 't woord geld had geschreven, bragt men my
| |
| |
twee thaler. Ruim, ruim genoeg om te wachten op 't honorarium voor de kopy die ik straks schryven zal. En deze zal gefrankeerd zyn. Het niet-frankeeren is, als de truffes van Louis xviii, (en de prêtres van Tartuffe) niet precies wat een ‘vain peuple’ - en gy - denkt. Ik hoop dat ge 't verband tusschen die truffes en de prêtres niet kent. Ge zyt litterarisch zeer ontwikkeld en... en... ik wou ryk genoeg zyn om uw talent en kennis te huren. Vulgo: u een tractement van een vyf, zes mille aantebieden om my te helpen in myn werk. Nog vulgo-er: u in myn dienst te nemen. Kyk, en daarom hoop ik dat ge niet weet wat die truffes met Molières huichelaar te maken hebben. Om u goed te doen voelen dat ge maar een loontrekkend ondergeschikte waart, en uit wraak omdat ik vaak merken zou dat ge meer wist dan ik, zou ik altyd zorgen deze of gene ‘historische’ - hm, hm! - anecdote klaar te hebben, om u te overvallen met een superieurelyk: hé, weet je dat niet!
Zoo zyn we! Och, ik vind het zoo verdrietig dat we zoo zyn.
En nu nog verder op zy springende: de mogelykheid bestaat dat ik u...
Gut, 't klinkt zoo gek by die drie thaler. Er waren er drie of 2½, want er is reeds vleesch van gekocht, dat ik over 't hoofd zag.
Welnu, 't is mogelyk dat ik u finantieel eenigszins kan byspringen. Eenigszins, hoor! Zeer eenigszins! Ja, ik hoop iets te kunnen aanwyzen, waardoor gy een loonenden arbeid vindt, die niet onaangenaam is, en u niet stuiten zal. Zelfs twee zaakjes te gelyk. In juli lag daarover een brief gereed. Ik wachtte op geld. Daar volgde déconfiture van ‘Nederland’ (over liberalisme) ‘Noorden’ (die me niet begrepen, i.e. lezers) en van Heldens beroerdheid. Ik zeg dit woord niet omdat hy arm is, maar omdat hy my bedroog. In 't begin van augustus schreef hy: ‘A propos, als ge geld noodig hebt, let dan op de traagheid van de post, en schryf tydig, want donderdag ga ik uit de stad.’
Ik schreef: Ja, zend me geld! En wachtte zeven weken op antwoord. En het toen bedoelde geld heb ik nog niet! Het zyn zulke teleurstellingen die me zoo knakken.
En nu 't frankeren! Ik zal u bewyzen dat gy - lezer van 't Noorden! - tot Molière's vain peuple behoort. Een ongefrankeerde brief is - zonder postscripterigen dat is: hoofdzakerigen commentaar óver 't niet-frankeeren, - eene lompheid. En mét zoo'n commentaar een verzoek om: ‘vingt-francs!’
| |
| |
Dus zie je dat ik u niet ongefrankeerd schryven kon. Wintgens zond me eens 25 gl. in antwoord op een brief waarin ik hem feliciteerde met een speech. (‘Zyn niet sommige liberalen de ergste Droogstoppels?’) ‘Maar - alzoo eindigde de delicate man den geleidebrief van dat ongevraagd offer - laat het nu hierby blyven!’ Ik liet het er niet by blyven en zond hem z'n geld terug.
Loudon bood me eens...
Neen, om dát goed te vertellen, hoort er by dat hy van secretaris-generaal, minister worden zou. Ik had hem gevraagd of hy my voor secr.-gen. wou hebben? Er bestonden inderdaad billyke redenen om daarin niettetreden. Dit vernemende, zeide ik dat hy in zyn regt was, (serieus) en om my te troosten voegde hy er by: maar laat u dit niet te veel spyten. Geloof me, gy zyt voor die betrekking...
de betrekking die hy, Loudon, met eere bekleed had, en die hy verliet om minister te worden...
die betrekking is eene aaneenschakeling van nietigheden waarmede gy u niet zoudt kunnen vereenigen...
Welnu, op den oogenblik dat hy dit erkende bood hy my, toen ik vertelde dat ik geen brood had...
‘Gy hebt geschreven geen Christen te zyn, zeide hy. Welnu, ik ben wel een Christen, en daarom...’
Een waarachtig, hy bood my de traditionele 25 gl. aan!
Ik ben niet boos, noch op Wintgens, noch op Loudon, geloof me. Ik begryp hen, zoo goed als ik Leentje uit den Wouter Pieterse begryp. Ze bedoelden geen kwaad, en wisten werkelyk niet wat ze deden. De Mult. Commissie weet dit wel, of genoeg daarvan om aansprakelyk te zyn voor haar verraad. (Ik zeg, en dit zult ge naderhand vinden in m'n grammatica dat ‘hun’ verraad beter hollandsch is.) Dit nu - d.w.z. die parenthesis - is een aanval tegen R.v.E. Weet ge wel dat ik u heb leeren kennen van een allergemeenste zy? Puur, of impuur verachtelyk... littérairement parlant.
Ge kwaamt bemodderd (t is beter, meer wáár!) van Gombong, en verhaaldet - det, o goden! - my, dat ge gesukkeld hadt - komaan! haddèt - onderweg. En by die gelegenheid...
En zoo'n wezen wil nog pensioen hebben, en trouwt nog, en krygt lieve kinderen!
Nu, ge verteldet my dat de natuur - van paard of mensch - by paal zooveel ‘ook zyn tol vorderde...’
| |
| |
Perfect! Ik had vrede met u. Maar zie, uzelf in de rede vallende, maaktet gy die natuur schoolmeesterlyk harig... ‘haar tol’... jawel! Och, ik had zoo'n hekel aan je! Ge waart nog jong, en al zóó...
Neen, dat is verkeerd gezegd. Ge waart zoo bedorven omdat ge nog jong waart. Oprecht gesproken, ik was toen ook nog niet lang genoeg van de school om 't zoo kwalyk te nemen als nu in 't rym van dezen brief te pas komt. Idee 41.
Daar ik nu merk dat ik aardig word, zou 't tyd zyn aan m'n kopy te beginnen. Maar m'n vingers zyn nog styf, en ik kan voortgaan u te gebruiken tot ontbolstering van myn geest, omdat ik nu van avond petroleum zal hebben. Ik heb dus meer tyd dan toen ik begon.
Er is zooveel schoons in uw brief. En 't beste stuk daaruit is een leugen, waarmee ik u geluk wensch. Ge zegt dat uw geest impotent is. De manier waarop ge dat adstrueert - ‘vermoeienis van verontwaardiging!’ - bewyst dat het niet waar is.
En nog meer schoons - ook niet zonder onwaarheid, hoewel iets minder brutaal. Ik zeide reeds - dat lag boven op, scheen het! - dat ik uw oordeel - gy noemt het ten onregte ‘smaak’ - over martelary goed vind. Ja, goed, gezond, wáár. Meer of iets anders dan 't goede, ware, zoek ik niet, vraag ik niet, eisch ik niet. Ik heb daarvoor eerbied, als voor 2 × 2 = 4!
Wat niet daarop gelykt is me een gruwel. Ik kan niet uitdrukken hoe onwaarheid my zeer doet.
(By deze laatste woorden behoort een commentaar die me nu te ver leiden zou. Ik ben geen puritein en verdoem niemand omdat-i zegt: ‘ik ben niet thuis’ of om 'n dw. Dr. onder een brief. Ik zelf zeg dikwyls een onwaarheid. Ik maak verschil tusschen iets zeggen dat onwaar is, en: onwaar zyn. 't Staat tot elkaer als goedige tot kwade droes.
De bybel laat God niet zeggen: ‘jelui kunt me op m'n woord gelooven als ik iets zeg’ maar: ‘ik ben de waarheid.’ Ik erken dat men van God ook 't eerste had kunnen vorderen. Ik breek dit nu af, en zal er eens op terug komen in m'n Ideën. Houd me in 's hemelsnaam niet voor 'n casuist of mennoniet.)
Ik ben dus ingenomen met uw oordeel over verpligting tot martelary.
(Vergelyk de noot op blz. 200 Ideën. Ik hoop toch dat aflevering vel 11-15 verzonden is? Eindelyk!)
| |
| |
Van welke onwaarheid beticht ge my dan? vraagt ge? Wel, dat ge my hooger stelt dan uwe opvatting. Indien die - wat ik beweer - goed is, kan ik niet hooger staan. Wat buiten 't goede ligt, is slecht. Nu daarvoor is by zeer weinigen een verligtende omstandigheid. Ik bedoel de zoodanigen die buiten 't goede staan, omdat ze iets bestreven dat daar boven liggen zou. Ze zyn slechts dwaas. (Ik laat nu daar dat dwaasheid in wysgeerigen zin slecht is! Twee maal twee gelyk iets anders dan vier, wát ook!)
Welnu, ik ben zoo ‘goed’ als gy in dat opzicht. En ge vergist u in de meening dat ik martelaar wilde zyn. Ik ware het liever niet geweest, en nog span ik me in - zeer! - om uit dien toestand verlost te worden. Ik ben eenvoudig, en houd van eenvoud. Niets gelykt minder op geloofsovertuiging dan 't zoeken naar gelegenheid om dat geloof... te doen triumferen meent men? O neen! Om dat geloof heel kermisachtig te illustreren met 'n schreeuwerig uithangbord. Och, alsjeblieft, Roorda, misschien leeft ge langer dan ik, ja zeker! - vereer my na myn dood door de opmerking hoe ik veertig jaren leefde voor ik van my liet hooren! Hoe ik ná Lebak nog vier jaren zweeg! Hoe ik in myn brief aan D. van Twist poogde de zaak te verbeteren, zonder ‘Publiek’ er by te roepen. Och, zeg gy toch na myn dood dat myn schoonste werk in zwygen bestaan heeft. Kan ‘Publiek’ dat werk lezen, begrypen?
Ah, geleidelyker dan ik hopen kon ben ik nu gekomen op 't chapiter van ‘Noorden’, stommerikken, Roorda van Eysinga en Millioenen-Studien.
Nota voor den zetter, die in 1970 dezen brief, na behoorlyke (zet niet bekoorlyke) correctie van 'n taalgeleerde, ter perse (ik ben groots op dat perse) leggen, halt, bevorderen ('t is nog niet goed maar ik weet niet beter... ja toch: die 't ding zetten zal.
Waarde Zetter! Als ge tusschen de beide woorden Millioenen en Studiën nu en dan verzuimd haddet het streepje te plaatsen, laat dat maar zoo blyven... Misschien zyn millioenen studiën wel de studie over millioenen waard. En... 't een belet het ander niet. Waar 't streepje eenmaal staat, kan 't blyven, want ook over millioenen zal ik spreken. En veux tu? en voilà!
De nota voor den zetter is uit.
Volgt R.v.E. en de andere stommerikken van 't Noorden.
Weet dan dat een schryver z'n werk altyd heel mooi vindt. Dit is een
| |
| |
der minst beroerde eigenschappen die 'n regtgeaard schryver kenmerken. Van erger soort is byv. armoed aan denkbeelden, en de hebbelykheid om gedurig bewyzen te geven dat ze eigenlyk, wel beschouwd, beter hadden gedaan metselaar of referendaris te worden.
Goed. Een schryver vindt z'n werk mooi. Ik ben schryver. Ik schreef (een fragment nog maar!) Mill. Studiën. Ik vind die Millioenen-Studiën mooi.
Daar komt Boreas-Noorden my (zeer lomp en geheel onverwachts, niet zonder achtslaan op de ruimte die ‘onze eigen correspondent’ noodig heeft om den Volke te vertellen hoe ‘onze troepen’ en ‘wy’...
Waarachtig dat staat er herhaaldelyk!
Om te vertellen hoe die corresp. de franschen sloeg, zoolang ze verkozen weg te loopen...
Och, wie sluit m'n parenthese! Arme zetter van 1970.
Noorden schreef dat ‘de lezers er niets van begrepen.’ Let wel dat Noorden wist hoe ik dat honorarium zeer zeer noodig had. Dit nu was geen reden om by voortduring z'n lezers onbegrypbare dingen optedisschen, god bewaarme, ik zelf zou terstond geweigerd hebben voorttegaan, indien ik niet gemeend had dat myn werk niet alleen ‘mooi’ maar zelfs begrypelyk was! - Maar... ik vind dat Noorden beleefd zou gehandeld hebben my een beetje tyd te gunnen om, zoo mogelyk, begrypelyk te worden.
En zie, dit ware te billyker geweest, daar de (door my, schryver) veronderstelde mooiheid van my kwam, en omdat 11/12 der bykomende onbegrypbaarheid de schuld van Noorden was.
Ze drukfouteden à coeur joie. Dat is één. En 2o: Die Mill. St. zyn, zóó geëditeerd, ungenieszbar!
Hoe verwaand ook, dát begreep ik. Men moet geen oester aan stukken snyden, en veel eindjes maken geen koord. Welnu, ik had hun (haar, het, hen... wat de zetter wil!) herhaaldelyk geschreven, dat de afgebrokkelde publicatie het ding bedierf.
Maar... ‘onze’ eigen correspondent, ‘onze’ dapperen, ‘onze’ flank, ‘onze’ marsch, contra-marsch, ‘onze’ linie, en...
O god, hoe kon ik dat vergeten!
Onze filippine met de kinderen...
Kortom, ik kreeg geen antwoord op m'n brieven, en werd onver- | |
| |
wachts uit het nest geworpen waarin filippine de vruchten van haar lenden en schryftalent bakerde.
Nu heb ik één reden overgeslagen, die ‘Noorden’ moveerde. Ik was zeer onwel met Straatman. Hy had me gevraagd of 't waar was ‘dat ik zoo'n bizonder slechte kerel was?’ ‘Ik beging de fout hem daarop - zeer tegen m'n gewoonte - gemoedelyk te antwoorden. Er bleek me dat hy dat niet waard was geweest, en... vergeef me, dat is me een zonde tegen den heiligen geest. Ik ken geen grooter diefstal dan 't ontfutselen van fideliteit, het indringen in je binnenkamer om daar vuil...
Nu, dit is ook myn grief tegen die Multatuli-commissie. Ik, zoo liberaal, zeer zeer zeer liberaal, ik die gewonen diefstal, doodslag, moord zelfs, begrypelyk vind en vergeef, ik vergeef dát niet. Het is de eenige misdaad.
Maar we zyn aan Mill-studiën, en al de stommerikken (wordt nóg niet boos) die ze “niet begrepen”, of erger nog, die daarin blyken vinden van uitgeputheid!’
(ik ben daar opgestaan en heb geroepen: ik zal me wreken, ik zal me wreken! En ik heb die gelegenheid benutzt om m'n vingers te wryven die zoo styf en koud zyn.)
Ah, ha! Uitgeput! Ei! Kyk... ik zal me wreken, ik zal me wreken. M'n eerste wraak zal bestaan in 't revoceren van twee, drie Hiebe die ik ergens in m'n laatste vellen Ideën aan ‘lezers van 't Noorden’ geef. 't Is in vel 16! 't Zal me benieuwen wanneer van Helden goedvindt dat de wereld in te zenden. Och, om u plezier te doen (een nieuwe wraak!) zend ik u de duplicaat-proef vel 16. In dat vel kunt ge uw vonnis lezen dat ik verzwaren wil door 't te casseren. Ja, 'n gloeiende kool! Ik wil dat ge later gebukt ga-et
dat ik ga-e
dat gy ga-et
dat hy ga-e, hoe vindt ge dat? Nu met of zonder die ettery, gebukt zult ge gaan: 1o onder de straf,
2o onder 't besef dat ik al te goedig was die te verzachten.
Ik zal u dwingen de Mill-studiën ‘mooi’ te vinden. Ei, uitgeput! Ik zal jelui uitputten!
Maar nog eens, eerst vraag ik excuus en als gy, lezers van Noorden, u dan verkreukelt van plezier, omdat ge nu dan toch eens eindelyk
| |
| |
tegen dien mooien schryver gelyk hadt, dan hoop ik u te overvallen als een Judas met de ontdekking dat myn toestemming een piège was, om u onverwachts dood te branden met dien gloeienden kool.
En... dan is m'n wraak nog niet uit. Dan zal ik eens te veel wyn drinken - iets dat ik volstrekt niet verdragen kan, - en in haarpynstemming een bezoek brengen aan 'n gepensioneerd resident. Daarna zal ik - 't moet zomer zyn - gaan logeren in een Brussels logementje, hoe vuiler hoe liever...
Och, dat helpt niet! Ook toen ik in den Prince Belge, hoek Montagne en Aremberg, den Havelaar schreef, krioelde 't van wandluizen. Maar te veel wyn dronk ik niet.
Wat zal ik dan doen om me te ontstemmen?
Want daarom is 't me te doen! Nu dan, na en met haarpyn, na 't ondergaan van ongedierte en indische rykworders... of zoo iets, ná dat alles zal ik iets schryven dat de moeite van 't leelyk vinden waard is. En, der défaite in zake Mill.-Studien gedachtig zal men zeggen: Dát is nu inderdaad het mooiste wat hy geschreven heeft.
Of... als ik, waarachtig 'n Idee! Als ik (word nóg niet boos!) als ik Thorbecke vraagde iets uittegeven op myn naam? Zou misschien zoo'n werk, meer dan haarpyn en indisch welvaren, geschikt zyn tot den val, waarin ik u, lezers van Noorden, wil laten loopen?... Kerel, hoe is 't mogelyk dat ge met dien man... dweept wou ik zeggen, maar dat deugt niet. Gy minacht hem, en 't lange pleit dat ik tegen hem beginnen wou is onnoodig. Erger kan men moeilyk iemand afvallen dan door de opmerking dat hy toch ‘in karakter boven F.v.d.P. en als man van kennis oneindig hooger staat.’ Arme Thorbecke die zóó verdedigd moet worden!
Waarlyk, als ik Th. niet laag stelde zoude ik, na uwen al te ruwen aanval tegen hem, neiging voelen hem hoog te plaatsen... uit medelyden! Hy heeft den slag dien ge hem geeft niet verdiend.
En, niet genoeg nog, wreedaard! Ge zegt: hy is de ‘minst kleine onzer bekende staatslieden.’
Ik weet niet of dit waar is. Ik wacht nog altyd op wat inlichting omtrent de verdiensten van den heer Thorbecke. 't Eenige dat ik van hem weet is dat hy ‘eminent’ is. Emineeren is uitsteken. Uwe vergelyking met anderen doelt daarop. Hy steekt uit boven... ja, boven wie? Maar nog eens: ik weet zelfs niet of dit waar is. Ik weet het niet! Ik weet weinig of niets van den man. Sedert jaren zoek ik naar de oorzaken
| |
| |
van den opgang dien hy gemaakt heeft. Ik meen die te kennen en vind die in anderen, niet in hem. (Brasseur de Preston.) Maar waarom onderrigt men my niet? En gy nu, met uwe omlaagtrekkende vergelykingen, laat hem nu ook in den steek. Ik ontsla u uit de betrekking van verdediger na myn dood. Ge waart in staat, m'n nagedachtenis te schenden door 'n vergelyking met... filippine en de kinderen. Ik heb reden om te gelooven dat van Lee den ‘Felix Batel’ niet begaan heeft, of althans niet als hoofddader. Misschien heeft hy geholpen aan de slechte uitvoering. Ik acht... neen, ik minacht hem daartoe in staat. Het fransch is geen fransch, en toch goed genoeg, om van van Lee te kunnen zyn. Maar ik meen te kunnen verzekeren dat er in Indië een persoon was (Zwitser) naar wien kleine byzonderheden heenwyzen. Een gewezen militair die by spoor of telegrafie of zoo iets geplaatst was. Ik heb zelfs zyn naam hooren noemen, en die man was te Modjokerto geweest. Hadt ge ook gelet op de flaters die z'n snuffelen in Havelaar verraden? Maar ik blyf er by dat het van hollandsche tydschriften niet mooi is dat ze dat verzwygen.
In Vryen Arbeid, in de noot over u, schreef ik niet juist wat ik zeggen wilde. Er moet staan:
‘de Gouverneur-Generaal die hem bande, deed z'n nederlandsche pligt.’
Zoodra mogelyk zal ik dit redresseren. En ‘nederlandsche’ moet niet cursief zyn. Dan valt de synonimiteit met ‘ellendig’ ‘gemeen’ etc., nog beter in 't oog. En daarby zal ik tevens melding maken van 't vonnis dat ik Sloet in de pen geef. Wel zeker, ìk zou u ook bannen (en Max Havelaar ook) áls ik chef was van 'n rooverbende. Een G.G. is altyd een ellendeling. Hy moet óf den javaan laten mishandelen, óf hy bedriegt zyn lastgevers, óf (en deze party kiezen ze gewoonlyk) zy zondigen aan beide kanten te gelyk.
Ik zal u, hoop ik, in dit jaar nog spreken. Maar nu niet. Wacht tot ik weer geregeld werk en loisir heb. Op 't oogenblik kan ik niets doen dan beproeven nog wat in 't leven te blyven. Zoodra ik dat doel bereikt heb, met 'n beetje zekerheid op duur, zal ik verder zien.
Maar denk niet, dat ik u ooit martelary zou voorstellen! Ik walg van zulke vertooningen! Uw pligt is te zorgen dat uwe kinderen zooveel mogelyk geluk genieten, dat uwe vrouw 't noodige heeft voor lichaam, huishouding, wereld en hart. Brood, eten, genoegen. Ik ken geen deugd zonder genot-geven. En vooral aan degenen die gy geluk
| |
| |
beloofd hebt. Dit doet elke bruigom aan zyn verloofde, elke vader aan z'n kind, door de feiten van verloving en geboorte. Neen, geen martelary! Ik ben er misselyk van, én van de zaak, helaas! en van de meening dat men haar zoeken mag.
Uwen vloekzang kreeg ik van Raat, den majoor, burgemeester van Maastricht. In proza ken ik ‘den laatsten dag etc.’, waarvan gy spreekt, niet. Zend het my alsjeblieft... De my wel bekende verzen zyn prachtig! Ik ken niets zóó forsch! En wáár! Een dichter, ziener, profeet, 't is alles een.
Ik heb petroleum. De lamp brandt, maar m'n vingers zyn nog altyd koud. Ik hoop nu te kunnen werken. Ik hoop dat ge nooit weer zoo'n langen brief krygt.-
Groet uw vrouw en kus de kinderen. De myne heb ik verloren!
Adieu. t.a.v. Douwes Dekker.
Neem vooral niets kwalyk in dezen brief. Pour me dégourdir, wou ik aardig wezen.
En zet de zinnen die niet rondloopen maar teregt. Ik lees niet na.
|
|