Volledige werken. Deel 14. Brieven en dokumenten uit de jaren 1870-1871
(1982)– Multatuli– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 301]
| |
Het jaar 1871 | |
[pagina 303]
| |
De publikatie van Nog-eens Vrye Arbeid was niet enkel een noodsprong geweest om op korte termijn aan enig geld te komen, het was ook en zelfs in dubbel opzicht een stap terug. Het betekende voor Multatuli immers het opnieuw-beleven van al de plannen, verwachtingen, beloftes en illusies uit de winter 1867-68, toen de wensdroom van eerherstel, politieke macht en voldoende geld ogenschijnlijk binnen handbereik was geweest. Maar alles had een ándere keer genomen, en het burgerlijke Nederland sukkelde geduldig voort, zich druk makende over onbenulligheden als waren er geen aardverschuivingen waar heel West-Europa door werd geschokt. Maar het betekende ook, dat Multatuli zich opnieuw partij stelde in de koloniale kwestie en zodoende het middelpunt werd van venijnige kritiek en polemiek, terwijl hij toch het besluit had genomen voortaan van en voor zijn schrijverschap te bestaan. Ook dát scheen dus een illusie te zijn geweest: wat hád hij aan de rijkdom van zijn inspiratie, aan de beloftes van Fancy, wanneer na Het Noorden, na Nederland, nu ook Van Helden als uitgever het liet afweten, financieel en feitelijk: want het bedongen honorarium werd niet op tijd uitbetaald en de reeds gedrukte vellen zelfs niet gedistribueerd. Het geld voor Nog-eens Vrye Arbeid was nauwelijks méer geweest dan een druppel op een gloeiende plaat. Er moest dus onmiddellijk worden gezorgd voor verdere mogelijkheden. Intussen had Multatuli een nieuw werk opgezet, terzijde van de bij Van Helden haperende derde bundel Ideën: een essay dat zou handelen over specialiteiten, en geschikt zijn voor plaatsing in een nieuw tijdschrijft, Onze Eeuw, waar men zijn medewerking had gevraagd. Maar de allereerste contacten met de redacteur waren zo weinig bevredigend, dat Multatuli uit vrees voor herhaling van wat hem bij Nederland was overkomen de reeds ingestuurde kopij terug vroeg. Door bemiddeling van Plet had hij tezelfdertijd gedaan gekregen dat Waltman nu ook de Duizend en eenige hoofdstukken over Specialiteiten | |
[pagina 304]
| |
uitgaf; en Plet zou garant zijn voor de honorering, zoals tevoren bij Nog-eens Vrye Arbeid. Het lijkt alleszins waarschijnlijk dat deze hiertoe in staat was dank zij gelden bijeengebracht door het delftse subcomité van de landelijke Multatuli-Commissie; maar volstrekte zekerheid is er niet. Na een eerste begin in december 1870 schreef Multatuli zijn briljante essay in de maanden januari-mei 1871: een haast bovenmenselijke prestatie onder fysiek en psychisch vrijwel onmenselijke omstandigheden. Want al had hij op 2 januari onomwonden te kennen gegeven dat hij niet akkoord kon gaan met het optreden van de Multatuli-Commissie, toch duurde het nog enige zenuwslopende weken vóor er tenslotte duidelijkheid kwam; weken waarin zijn ontgoocheling aanscherpte tot verbittering en zijn argwaan tot agressiviteit. Hij zag overal intriges en boos opzet, en was er wanhopig van overtuigd dat daardoor ook de duizend gulden opbrengst van het geveilde auteursrecht hem zou ontgaan. Het is ronduit een raadsel waarom men hem dienaangaande maandenlang in het ongewisse heeft gelaten, terwijl hij in de letterlijkste zin honger leed. Zijn brieven aan de radicale koloniale publicist Sicco Roorda van Eysinga en vooral die aan Huisman, de voorzitter van De Dageraad en wellicht de enige die ook wist wat hongerlijden betekent, laten geen enkele ruimte voor misverstand. Men kan niet veronderstellen dat er in de kring van Multatuli's lezende kennissen en onbekende lezers, vroeger en later, iemand is geweest die zelf echt honger heeft geleden, dag na dag, week na week. Afgezien van de overlevenden uit de concentratiekampen, zijn alleen de Hollanders in de beruchte winter 1944-45 gedoemd geweest aan den lijve te ervaren wat honger is; maar zelfs bij hen is de herinnering daaraan niet meer identiek met de ervaring. Wie geen brood heeft, denkt ánders, voelt ánders, oordeelt ánders, wenst ánders, leeft in een andere werkelijkheid. Het sociale verschil tussen bezitters en niet-bezitters, hoe groot ook, is gradueel, de grens tussen brood en honger echter is absoluut, altijd en overal. De brieven aan Van Helden uit april en mei 1871 zijn noodkreten vanuit een ándere werkelijkheid, en alleen als zodanig verklaarbaar - ik zeg niet: begrijpelijk. Waar brood is, zal men honger nooit kunnen begrijpen. In deze omstandigheden moet het Multatuli dubbel pijnlijk hebben | |
[pagina 305]
| |
getroffen, dat er geheel buiten hem om herdrukken verschenen van de eerste bundels Ideën en van de Max Havelaar. Er waren dus twee amsterdamse uitgevers, Funke en Schadd, die kans zagen geld te verdienen aan zijn werk, terwijl hijzelf zelfs geen geld had om zijn brieven te frankeren. Maar het ergste was dat hem de kans was onthouden zijn werk in druk te zien zoals hij dat nu verantwoord zou vinden: beter geformuleerd, kritischer doordacht, aangevuld met nieuwe argumenten en actuele ervaringen. En vooral: zónder die vervloekte puntjes waarmee Van Lennep zijn Max Havelaar had verminkt. De polemische voetnoot die hij in de Specialiteiten opnam, is onweerlegbaar, al zal niet iedere uitgever, toen of thans, dat toegeven: het auteursrecht is nu eenmaal een verhandelbaar goed. In dit verband is het van bijzonder belang dat er in de overeenkomst die Multatuli via Van Plettenberg op 23 mei 1871 met Waltman sloot, enkele ongebruikelijke bepalingen staan die hem tegen een dergelijke ervaring voortaan zouden beschermen. Of de heer Schadd op die voetnoot heeft gereageerd, en hoe, is niet bekend; van Funke weten wij het wel. Hij had de rechten op de eerste twee bundels Ideën van d'Ablaing van Giessenburg gekocht en later ook die van de derde bundel waarvan de uitgave halverwege was blijven steken toen Van Helden failliet ging. Funke had zich juridisch en zakelijk niets te verwijten, maar was veel te humaan als mens en veel te intelligent als zakenman om niet in te zien van hoe veel belang een vriendschappelijke verstandhouding tussen auteur en uitgever voor iedere transactie zou zijn. De brief die hij op 24 juli 1871 schreef, is even welwillend als zakelijk, even waardig als doordacht. Hij kende Multatuli alleen uit zijn werk en uit de pers, en voorts van horen zeggen: dat zal dan via d'Ablaing wel ánders zijn geweest dan via Van Helden. Hij kon dus onmogelijk weten hoe Multatuli op zijn brief zou reageren, en wel allerminst onder welke bijzondere omstandigheden die brief Wiesbaden zou bereiken. Er is immers iets onvoorstelbaars in het feit dat Funkes brief precies moet zijn aangekomen op de dag dat Multatuli de ruim duizend gulden van de erven-Van Lennep heeft geïnd. Dat die datum, 25 juli 1871, een keerpunt heeft betekend in Multatuli's bestaan, is kennis achteraf, en het is dus allerminst zeker dat Multatuli en Mimi zich daarvan direkt bewust zijn geweest. Het heeft drie weken geduurd eer Multatuli Funke antwoordde, en uit die drie weken is geen enkele brief of aantekening | |
[pagina 306]
| |
bewaard gebleven. Wat er in hem mag zijn omgegaan, is voorgoed een geheim. En niet het enige. Hoe het geld is besteed, welk deel naar Italië is gestuurd, welke nijpende schulden er zijn betaald, welke bezittingen gelost, welke voorzieningen getroffen, welke benodigdheden aangeschaft, hoeveel sigaren gekocht, hoe vaak er een feestje is aangericht, een uitstapje gemaakt of misschien zelfs een gokje gewaagd - het zijn even zovele open vragen. Het enige wat wij bezitten is Multatuli's brief van 16 augustus: een dokument van de eerste orde zoals de hele nederlandse literatuur van de negentiende eeuw er geen tweede kan aanwijzen. Er is in deze brief geen spoor van overspanning, onevenwichtigheid of neurose, integendeel, het is éen getuigenis van gezond inzicht in de verhoudingen, van geestelijke onafhankelijkheid en artistiek normbesef: een zelfportret van de volgroeide schrijver dat niet behoeft onder te doen voor het beroemde veel jongere zelfportret uit de Max Havelaar. Door dit even openhartige als onwrikbare program, dat door Funke onvoorwaardelijk werd aanvaard, lag de onderlinge verhouding voorgoed als in een grondwet vast. De gehele verdere correspondentie - en niet enkel in het najaar van 1871 - speelt zich af binnen dit kader, zonder dat uiteenlopende belangen tot conflicten, zonder dat meningsverschillen tot misverstanden hebben geleid. Wie Multatuli's briefwisseling na deze beslissende brief vergelijkt met die van de maanden daarvóor, kan niet ontkomen aan de indruk dat er een reddend wonder moet zijn gebeurd. Die indruk is juist, en behoeft niet om terminologische redenen te worden herzien. Maar men moet er niet aan denken hoe geheel ánders Multatuli's leven zou zijn gelopen, indien dit contact met Funke anderhalf jaar eerder tot stand was gekomen en hoeveel ellende hem, Tine en de kinderen zou zijn bespaard.- G.S. |
|