Volledige werken. Deel 14. Brieven en dokumenten uit de jaren 1870-1871
(1982)– Multatuli– Auteursrechtelijk beschermd't Multatuli-fonds.Onder dezen titel heeft de redakteur van dit weekblad verleden week een artikel gewijd aan de pogingen, die dezer dagen aangewend worden, om het zoo allertreurigste lot van Multatuli op duurzame wijze te verbeteren, een artikel kort en bondig, gelijk men dit trouwens van zijn welversneden pen niet anders kan verwachten. Hield ik nu den redakteur voor een gewoon specimen uit onze hollandsche zamenleving, dat heet voor een man zonder hart, ik geloof niet, dat ik mij de moeite zou getroosten, hem datgene onder 't oog te brengen, wat ik hem thans in alle vriendschap wil doen opmerken, omdat ik de innige overtuiging heb, integendeel te doen te hebben met een ‘homme de coeur’, met iemand zelfs van diep en warm gevoel. En wat is 't dan, waarover ik den redakteur eene vriendschappelijke aanmerking wensch te maken? Het is hierover, dat ZEd. het min of meer doet voorkomen, alsof ‘Douwes Dekker zich zeer ten onrechte Multatuli noemt, alsof hij zich ten onrechte als martelaar poseert.’ De heer Douwes Dekker, de gewezen assisent-resident van Lebak, zou zich zeer ten onrechte Multatuli noemen, zou zich ten onrechte | |
[pagina 259]
| |
als martelaar poseeren. Maar hoe! is dat geen leed van de grievendste soort, als ambtenaar te fungeeren, maar zich niet als onzelfstandig, machinaal bureaukraat te gedragen, doch zijn taak als mensch en hoogernstig op te vatten en tot loon voor die wezentlijk trouwe pligtsvervulling als 't ware genoopt te worden, zijn ontslag aan te vragen, terwijl men, alle bekwaamheid en allen lust bezittende om den hoogsten post te bekleeden, er getuige van moet zijn, dat de armzaligste nulliteiten dien hoogsten post vervullen! Laat ons duidelijker spreken! Men dwingt, zedelijkerwijze, den hr. Dekker om zijn ontslag te nemen als assistent-resident van Lebak, en terwijl hij zelf als broodschrijver, gelijk de wereld dit noemt, in de behoeften van zijn gezin moet trachten te voorzien, worden nietelingen als Duijmaer van Twist, Sloet van de Beele, Fransen van de Putte en de Waal respectivelijk tot gouverneur-generaal of minister van koloniën aangesteld!! Als dat nu geen leed van de grievendste, van de allergrievendste soort mag heeten voor iemand zooals Douwes Dekker, die, al zijn geniale geschriften leggen in dit gezigt de sprekendste getuigenis af, zelfs als gouverneur-generaal van Nederlandsch Indië, ja als gouverneur-generaal, ten volle the right man on the right place zou zijn, - dan, dan beken ik openhartig niet meer te weten, wat onder leed te verstaan is. En och, mijne vrienden, zoo iemand dan weet ik bij ervaring wat leed is. Ja, ik durf, om dit in 't voorbijgaan te doen opmerken, zelfs beweeren, meer, veel meer te hebben geleden dan hij, die zich Multatuli noemt. Ik heb nu nog niet eens die lange en bange reeks van wederwaardigheden op 't oog, die mij vóór mijn 13de jaar nog met de schitterendste vooruitzigten vervuld, na dien tijd onafgebroken zijn ten deel gevallen, zoodat ik nu, gansch alleen en verlaten, als een balling in mijn eigen vaderland, rondzwerf in een wereld zoo bekrompen van hart, zoo ijskoud van gevoel. Neen, ik bedoel ditmaal nog maar alleen al datgene wat ik als letterkundige en publicist in mijn fel bewogen leven ondervonden heb, en dan zeg ik, om slechts een paar voorbeelden aan te halen: In October 1800 negen en vijftig verscheen mijn eerste politieke verhandeling, getiteld: de fransche vloot of Napoleon III en Engeland (met het motto: crimes come home at last), en wel in 't meest gelezen blad van ons land, in 't Handelsblad namelijk. Na dien datum zijn er honderden groote en kleine artikelen door mij geschreven geworden in allerlei groote en kleine bladen, waaronder leading-articles en | |
[pagina 260]
| |
feuilletons, voor alle welke artikelen mij, gedurende meer dan elf jaar, van de zijde der verschillende redactiën nog nimmer één cent honorarium, zelfs niet 't geringste douceur is uitgekeerd geworden. Heeft Multatuli zoo iets ondervonden? Ik maak mij sterk van neen. Maar er is meer. Met de grootste uitgevers in dit land ben ik in aanraking geweest. Geen een was er onder, of hij verklaarde mij menigmaal hoogst voldaan te zijn over de wijze waarop ik de opgedragen letterkundige werkzaamheden verrigtte. En toch heb ik allen een voor een verloren. Hoe dat gekomen is? Deze of gene mijner ontelbare vijanden op staatkundig gebied heeft hen aan 't verstand gebragt, dat zij hun firma compromitteerden door in relatie te blijven met zoo'n ‘vermomden Jesuit’, gemeenen broodschrijver in Asmodée’ en wat dies meer zij. Alweêr de vraag: heeft Multatuli iets dergelijks ondervonden? Integendeel! ‘Die Multatuli gelooft geen bliksem!’ Ziedaar reeds een der vele curieuse redenen, die hem uitgevers, lezers en ‘vrienden’ bij de vleet bezorgen. (Zie, hoe Multatuli dit zelf persifleert in zijn Nieuwen Bundel Ideën, op bl. 52.) Eindelijk nog iets. Tot zelfs op het, mijns bedunkens, vrij onschuldige gebied der philologie ben ik een voorwerp van den haat mijner tegenstanders. Wilt ge bewijzen? Lees eenvoudig de eerste aflevering van de Levensbode van dr. van Vloten. (Lof en eer worde ZEd. hiermeê toegebragt, dat hij, onze knappe philoloog, te mijnen behoeve den handschoen opgeraapt heeft.) Wel mag ik dus van lijden spreken, niet waar? Welnu, ik die dan durf beweeren, in allen opzigte meer, veel meer te hebben geleden dan Multatuli, ik durf ook beweeren, dat men hem allergruwelijkst mishandeld heeft, en zoo iemand dan vermeen ik te kunnen nagaan, hoe zijn groote ziel daaronder lijden moet. En zie nu hier mijn slotwoord: Men benoeme den gewezen assistent-resident van Lebak tot gouverneur-generaal van Neérlands Indië, dat is de eisch der regtvaardigheid en niet minder de eisch van Neêrlands welbegrepen eigenbelang! Aan den redacteur van dit weekblad ondertusschen mijn broederlijke groete! Utrecht, 3 Dec. 1870. Buijs.Ga naar voetnoot* |
|