Volledige werken. Deel 14. Brieven en dokumenten uit de jaren 1870-1871
(1982)– Multatuli– Auteursrechtelijk beschermdHet Multatuli-fonds.Naar aanleiding van onze opmerking in het vorig No. betreffende de oproeping van eenige belangstellenden in het lot van den heer Douwes Dekker, ontvingen wij een schrijven van den hoogleeraar Dr. H. Kern te Leiden en uit Rotterdam van den heer Mr. J. van Gennep advokaat te Batavia. | |
[pagina 241]
| |
Hunne even heusche als welwillende inlichting laten wij hieronder volgen. Wij doen dit te liever omdat wij behoefte hebben van onze goede gezindheid in het edele doel dier heeren te doen blijken, te meer daar de heer van Gennep dienaangaande wel een weinig schijnt te twijfelen. Hij althans geeft onze woorden een heel anderen zin dan wij bedoeld hebben en waartoe eene zuiver grammatikale opvatting hem dunkt ons geen recht geeft. Evenwel, om alle mogelijke misverstand weg te nemen, geven wij hem gaarne de verzekering dat wij het streven van hem en zijne vrienden even edel als loffelijk vinden en niets vuriger wenschen dan dat hunne pogingen met een uitkomst mogen bekroond worden, schitterender dan zij en de geniale schrijver verwachten. Multatuli ook verdient het. Onze letterkunde heeft hij verrijkt met een boek waarvan de edele gedachte met den schoonen litterarischen vorm om de overwinning kampt. Stelt het Nederlandsche volk prijs op zijne letterkunde, waardeert het elken strijder voor waarheid en recht, dan zal het zich ook niet onttrekken aan eene stoffelijke erkentenis van de verdiensten van Multatuli, den genialen en krachtigen kampioen tegen de verdrukking van duizenden onzer natuurgenoten in het schoone Insulinde. Het Nederlandsche volk doe ook ditmaal wat zijn hand vindt om te doen; het zij ditmaal praktisch ook in zijne waardeering van een groot man. Het late aan den nakomeling over Multatuli in gedenksteenen te vereeren. Wij die uit zijn hand ontvangen hebben gouden appelen in zilveren schalen, wij bieden hem geen steen waar om brood gevraagd wordt. Dat zij zoo.
Leiden 19 November 1870. Mijnheer de Redacteur! Onder dankbetuiging voor het mij toegezondene No. uwer courant, neem ik, naar aanleiding eener opmerking in uw blad omtrent het beoogde Multatuli-fonds, de vrijheid u mede te deelen, dat de leden der commissie zich vooraf vergewist hadden van de goedkeuring van hun plan door den heer D. Dekker. In zijn schrijven, thans berustende bij Mr. J. van Gennep, verklaart hij hetgeen voor hem thans gedaan wordt ‘met dankbaarheid aan te nemen’. Veroorloof mij er bij te voegen, dat het niet in het plan der commissie ligt om, zelfs in 't gunstigste geval, aan den heer Dekker eene werkelooze toekomst | |
[pagina 242]
| |
te verzekeren; wat we wenschen, is hem van de kwellendste, neêrdrukkende broodzorgen te bevrijden, en vooral ten behoeve zijner vrouw en kinderen werkzaam te wezen. Na verzekering mijner gepaste hoogachting, heb ik de eer te zijn, Mijnheer de Redacteur, Uw Dw. Dienaar, H. Kern.
Mijnheer de Redacteur! Met genoegen werd ik door het mij met zooveel hoffelijkheid toegezonden exemplaar uwer Courant van 19 Nov. j.l. naar de rijke Zaanstreek verplaatst. Het eerste, wat mijn oog bij de opening van het blad trof, was eene warme hulde aan de nagedachtenis van een te vroeg gestorven letterkundige, den te regt door u geroemden Zaankanter, Jacob Honig Janszoon Junior. Dit beloofde voor den nog levenden schrijver van de Max Havelaar, wien ik, naar aanleiding onzer jongste oproeping, wel begreep, dat het toegezondene gold. Ik zocht dan ook en vond. Echter niet de warme aanbeveling van ons doel, die ik gewacht had doch een geestig gesteld artikel, waarbij aan den genialen schrijver een karakter wordt toegekend, geheel in strijd met den ‘dankbaren kleinen hond’, die ons van kindsbeen af als voorbeeld ter navolging is voorgehouden. Het slot, waarbij ge ons met een weldadigheidszin beneden het vriespunt bedreigt, tenzij eene openlijke of vertrouwelijke verklaring werd gegeven, dat Multatuli zich met een geschenk van het Nederl. volk zal vereerd gevoelen was dan ook eene ware verfrissching. Er was ten minste een oogje aan, waarin een haakje kon worden vastgemaakt. Zeker zou ik aan eene vertrouwelijke verklaring de voorkeur hebben gegeven. Daar echter na uw openlijken aanval zoodanige verklaring geen hout zoude snijden, acht ik het beter uw openlijk schrijven openlijk te beantwoorden. In de eerste plaats dan zou ik u kunnen vragen of betuigingen, dat men zich vereerd gevoelt of zal gevoelen met een geschenk, dat nog in wording is, pas hebben dan wel of er niet eene zekere kieschheid bestaat, die dergelijke betuigingen, vóor het feit, verbiedt? In de tweede plaats of, zoo goedkeuring onzer pogingen door den betrokkene een noodwendig vereischte ware, de vooronderstelling te gewaagd was, dat de kommissie zich wel vooraf van die goedkeuring zou hebben overtuigd? Ik onthoud mij echter | |
[pagina 243]
| |
van beide vragen te stellen, omdat tusschen uwe en mijne opvatting een meer principieel verschil bestaat. Gegeven toch, met u, gelijkheid van Multatuli met Rousseau, in zoo verre dat hij even als deze ‘uit grootheid van ziel zijne weldoeners haat en woedend boos wordt op hen, die de misdadige onbeschaamdheid hebben hem te vernederen door hem wel te doen’ dan zie ik daarin nog geene reden om hem uwe weldaden te onthouden. Integendeel zou ik in dergelijke kwalijk begrepene grootheid van ziel een stimulans vinden om de ware grootheid van ziel aan den dag te leggen, die weldoet zonder om te zien. ‘Hebt uwe vijanden lief, zegent degenen, die u vervloeken’ zegt de onovertroffen leermeester, de mensch in zijne edelste openbaring. Doch er is meer. Zoo sommige geniale schrijvers hun pen slechts in bitterheid kunnen doopen, zoo wij aan die stemming vaak de heerlijkste vonken van hun genie verschuldigd zijn en in casu den machtigen indruk van een boek als den ‘Max Havelaar’ dan moeten wij den mensch nemen, zoo als hij is. Ging zulk een man kwispelstaarten, in het rond loopen en op onzen schoot springen, dan zou hij welligt een regtgeaarde Nederlander maar ophouden een genie te zijn. Dat het zoo is, is zeker betreurenswaardig, maar het genie is zoo zeldzaam en er blijven nog zooveel menschen over om dankbaar te zijn, dat de uitzondering er nog wel door kan: Aan een boom zoo vol geladen, etc. Te eer durf ik dit te beweren, omdat in casu de uitzondering niet aanwezig is en op de pertinente vraag, aan den heer Dekker gerigt, of hij met onze pogingen genoegen nam, de pertinente verklaring is gevolgd, dat hij er dankbaar voor was, ofschoon hij voor de resultaten vreesde. Ik voeg er nog bij, dat, in zijnen mond, het woord ‘dankbaar’ mij haast zeer deed. Meenende met het bovenstaande aan uwe sommatie voldaan te hebben, zoo zult ge mijnerzijds een bescheiden wensch ten goede houden. Was de twijfel aan de dankbaarheid van den heer Dekker voldoende om den milddadigheidszin ten uwent tot beneden het vriespunt te doen dalen, dan meen ik te mogen hopen dat de zekerheid van het bestaan dier dankbaarheid (niet voor eene milddadigheid aan den heer Dekker, maar voor een erkentelijkheidsbewijs aan den schrijver van Max Havelaar, uitsluitend bestemd om hem de vruchten van zijnen arbeid, aan zijne vrouw een meer onbezorgd bestaan en aan zijne kinderen eene goede | |
[pagina 244]
| |
opvoeding te verzekeren) bij u en uwe geachte lezers de sympathie zoo mogelijk, tot boven het kookpunt zal doen opklimmen en dat de Zaan met zijne grootsche overleveringen het Y en de Rotte zal weten op zijde te streven, welligt te beschamen. Hopende door deze wel wat uitvoerige repliek geen misbruik van uwe ruimte te maken, heb ik de eer met verschuldigde achting te zijn Uw Dw. Dr., J. van Gennep. Rotterdam, 19 Nov. 1870 |
|