Volledige werken. Deel 14. Brieven en dokumenten uit de jaren 1870-1871
(1982)– Multatuli– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 237]
| |
- De heeren Mr. J. van Gennep te Rotterdam, Dr. H. Kern, hoogleeraar te Leiden, Mr. H.P.G. Quack, hoogleeraar te Utrecht, T.J. Stieltjes, lid van de Tweede Kamer te 's Gravenhage en A.C. Wertheim, assuradeur te Amsterdam, hebben eenige dagen geleden in de Nieuwe Rotterdamsche Courant eene oproeping geplaatst tot vorming van plaatselijke commissiën tot stichting van een Multatuli-fonds. De beweegredenen van genoemde heeren waardeeren wij alleszins, maar éene opmerking houden zij ons ten goede. Kunnen zij aan het publiek de zekerheid geven dat bij welslagen hunner pogingen Multatuli het geschenk van het volk zal aannemen? De excentriciteit van den heer Douwes Dekker, veronderstellen wij, is hun evenmin als ons onbekend. Even goed als wij, weten zij dat D.D. ‘evenzeer in de hand bijt van dengene, die hem slaat of ketent, als van hem, die hem brood biedt,’ Wat Voltaire eens van Rousseau zeide, is dunkt ons wel eenigzins van toepassing op Multatuli: ‘hij weet uitnemend wat de ware vrienden zijn; hij omhelst ze en - verlaat ze voor altijd. De ondankbaarheid is zijne eerste verdienste; uit grootheid van ziel haat hij zijne weldoeners. Overlaad hem met de edelste gunstbewijzen, hij zal woedend boos worden, dat iemand het vermogen, den wil, de misdadige onbeschaamdheid heeft van hem te vernederen door hem wel te doen.’ Met het oog alzoo op dien bekenden karaktertrek van Multatuli zouden wij wel wenschen dat genoemde heeren konden verklaren dat hij zich vereerd zoude gevoelen, zoo hem van wege het Nederlandsche volk een geschenk werd aangeboden, als bewijs van waardeering zijner verdiensten, zoowel jegens Indië als Nederland. Kunnen zij, noch openlijk noch in vertrouwen, eene zoodanige verklaring afleggen, wij vreezen dat zij, ondanks hunne beste bedoelingen, niet zullen slagen. Hoe milddadig wij Nederlanders ook zijn, wij dringen geen weldaden op, maar zijn zij eenmaal aangeboden zoo voelen wij ons beleedigd indien ze van de hand gewezen worden. Zoo wij gevaar kunnen loopen dit te ondervinden, is onze milddadigheidszin reeds gedaald tot beneden het vriespunt. |
|