Volledige werken. Deel 14. Brieven en dokumenten uit de jaren 1870-1871
(1982)– Multatuli– Auteursrechtelijk beschermdStreven naar waarheidNiets is algemeener dan wanbegrip. Dit verschijnsel laat zich verklaren door eene soort van kansrekening. De waarheid is één, en het | |
[pagina 207]
| |
getal onwaarheden is oneindig. Wie dus eenvoudig raden zoude naar de juistheid van eene meening, heeft zoovele kansen tegen zich, als de oneindigheid meer is dan één. Zoo in 's Blaue hinein raden, doen wij echter zelden. En al doen wij het nu en dan, toch maken wij ons - en vooral anderen - diets, dat wij niet geraden maar geoordeeld hebben. 't Is waar, dat we bij dat voorgewend oordeelen met zwakke gegevens tevreden zijn. Ik heb te Homburg een speler gekend, die op rood zette als de croupier van den dag blond was, en op zwart zoodra die geëmployeerde er wat donker uitzag. Ik ben niet ver genoeg ingedrongen in de diepzinnige kansrekening van dien wijsgeer, om te weten aan welken kant hij z'n geld waagde, als de dienstdoende priester in den tempel van 't geluk een grijsaard was, of 'n kaal hoofd had, maar dit is zeker, dat hij met een soort van minachting neerzag op de onvoorzichtigen die ‘zonder systeem speelden’ zooals hij 't noemde. Van veine of déveine wilde hij niets weten. Il n'y a pas de chance, zeide hij, alles is zekerheid.’ Toen hij eindelijk décavé was (de term voor: gesprongen zijn) schreef hij z'n tegenspoed toe aan de twijfelachtige kleur eener pruik die hij voor roodbruin had aangezien, en die bij nadere beschouwing verschoten zwart was geweest. Geene meening is zoo ongerijmd, dat ze niet hare aanhangers heeft, en geene dwaling is zoo zot, dat zij niet nu en dan door zoogenaamde wijsgeeren in bescherming genomen is, vooral door hen die de wijsbegeerte - eene roeping van alle menschen - tot een beroep van enkelen hebben gemaakt. En ook buiten den kring van beroepswijsgeeren, zal men alom eene hartelijke ingenomenheid ontdekken met alles wat onwaar is. De proef is licht te nemen. Men verzinne een onmogelijk feit, men deele dat men nagebootste verwondering mede, en terstond zal men personen vinden, die op fysische, mathematische filosofische, theologische moreele of statistische gronden bewijzen, dat het door u waargenomene zeer natuurlijk is. Aan het hof van Karel Stuart - of Jakobus, ik weet niet juist - oogstte een geleerde hoogen lof in over zijne verklaring: waarom eene gedeeltelijk met water gevulde vaas niet toenam in gewicht, wanneer men een visch in dat water wierp. Een ander geleerde wist precies uitteleggen, waarom een tuinspiegel - dien de tuinman, buiten zijn weten eenige oogenblikken te voren had omgekeerd - zoo warm was aan de schaduwzijde. Zoo zullen behouders u ten duidelijkste aantoonen, | |
[pagina 208]
| |
waarom het volk zoo bijzonder gelukkig is onder eene ouderwetsche regeering. Vele liberalen zullen u verklaren, waarom het vleesch zoo schandekoop is onder een zoogenaamd vrijzinnig bewind, En... en... zij allen onderzoeken liefst niet, of 't waar is, dat de in den emmer geworpen visch geen zwaarte aanbracht! In den tijd toen allen nog aan alle spoken geloofden, vond men geleerden, die over den aard en de werkking dier spoken lange verhandelingen schreven, en nog heden ten dage bestaat een groot gedeelte onzer litteratuur, uit nasporing der eigenschappen van dingen die er niet zijn. Ik heb een academisch proefschrift gelezen van een doctorandus in de rechten, waarin op medische gronden allerduidelijkst werd bewezen, dat eene heks geen kind kon ter wereld brengen, dat den duivel tot vader had. De strafbaarheid van zoodanige vrouw was daarom niet geringer, meende die denker, maar de vonnissen waren, wat de considerans aangaat, incorrect. Als tusschenzin moet ik hier zeggen, dat ik vele verhandelingen uit onzen tijd - over de ware natuur van 't een of ander - even zot vind. De zucht om te verklaren en op te helderen staat alzoo vaak het weten in den weg. En dit is alweder zeer natuurlijk. De vraag: is die zaak zoo? levert minder gelegenheid tot diepzinnig antwoord, dan het onderzoek: waarom die zaak aldus wezen zou? en menigeen schrikt terug voor het verliezen van een leugen, indien zoo'n leugen het punt van uitgang worden kon van geleerde betoogen. Indien Columbus Amerika niet ontdekt had, zouden al zijne tegenstanders onuitputtelijk zijn geweest in bewijzen: dat daarginds in 't Westen onmogelijk land liggen kón. In 't algemeen is 't volk gretig naar verklaring van 't onware. Niemand zou de moeite nemen te luisteren naar een betoog dat 2 × 2 = 4 is, maar de verkondiger van de onwaarheid dat 2 × 2 meer of minder is dan vier, zal ten allen tijde op een talrijk auditorium kunnen rekenen, als hij slechts zorg drage zijne baroque stelling eenigszins te ontwikkelen met geleerd-schijnende frazen. En zelfs hieraan is geene behoefte zoodra het door hem verkondigd wanbegrip overeenkomt met de conventioneele waarheid van de eeuw, van 't jaar, van den dag. Geene onwaarheid is heden stuitend, die zich eenigszins geleidelijk aansluit aan de onwaarheden van gisteren. Leugen splijt de gemoederen als een keg, en ál te gemakkelijk laat zich die wigge voortdrijven, wanneer de mokerslagen worden toegediend door officiëele | |
[pagina 209]
| |
hand. Mocht iemand meenen dat ik overdrijf? Ik zal hem een bewijs geven voor de waarheid mijner stelling, zoodra ik deze plaats zal verlaten hebben, omdat ik bij den aanvang mijner rede, mij geen vijanden wil op den hals halen. Er zijn nog altijd personen die een ingekankerden haat koesteren tegen arithmetische juistheid. De kans op dwaling in het oordeel wordt geringer, indien men van de te beoordeelen zaak iets weet, en zoude geheel verloren gaan, als men van die zaak alles weten kon. Doch dit laatste is nooit het geval. Zekere volksuitdrukking: ik weet er alles van, die tot een stopwoord is geworden - te Parijs noemt men dat: une scie, 'n zaag - is, wel beschouwd eene doorgaande bespotting onzer verwaande onkunde. ‘Ik weet er alles van’ zou eigenlijk, wél opgevat, beduiden: ik verkeer in de meening, dat wat ik van de zaak weet, alles is. Er blijft dan te onderzoeken over, hoe groot het terrein is, dat buiten den gezichtskring ligt van den met weinig tevreden spreker en dit zal wel nagenoeg in verhouding staan tot hetgeen hij wél overzien kan, als de oceaan tot den kring waarvan elke schepeling het middelpunt, en een cirkel van ongeveer twintig mijlen den omtrek uitmaken. Hoe dit zij, onze plicht is - voor zoo verre wij wijsheid begeeren - niet te zeer toetegeven in verklaarwoede, voor wij ons overtuigd hebben: dat de te verklaren zaak indedaad bestaat. De vraag: is dit zoo? behoort ten allen tijde het onderzoek: waarom het aldus wezen zou, vooraf te gaan. En nog iets is noodig. Wij zijn redelijk verplicht, onszelven rekenschap te geven van de beteekenis der woorden die - bij benadering slechts - onze gedachten voorstellen, en onze denkbeelden afteekenen. Alle onderzoek immers zoude ijdel zijn, indien wij 't niet eens waren met onszelven en anderen, omtrent de identiteit der zaak, welker behandeling ons bezig houdt. Reeds elders heb ik gezegd: de jeugd moet zich oefenen in bepalen. Dat ik daarbij uitsluitend van de jeugd sprak, was uit bescheidenheid en wanhoop. Bescheidenheid, omdat ik vreesde dat ouderen mijne lessen zouden minachten. Wanhoop, uit twijfel aan den goeden uitslag der pogingen van zoovelen die jaren lang zich vergenoegden met een zeer onwijsgeerig: à peu près, of 'n brutaal: in 't geheel niet. Ja, bepalen!-
Multatuli. |
|