Volledige werken. Deel 14. Brieven en dokumenten uit de jaren 1870-1871
(1982)– Multatuli– Auteursrechtelijk beschermdBrieven van Roorda aan de Locomotief.Afschaffing der doodstraf in Nederland. De publicist Weiss in dienst van het Fransche Gouvernement. Multatuli en Mr. J.J. Rochussen.- Over eenige weken zal de afschaffing van de doodstraf aan de orde komen, waarvoor de minister Lilaar grooten lof verdient. Voor hen, die den moed of den tijd missen om de eindelooze couranten-leaders en kamerbreedsprakigheid over dit onderwerp te lezen, schrijf ik de woorden over van den reeds meermalen aangehaalden Hertog de Broglie (Ecrits et Discours. Hoofdstuk: Du droit de punir et de la peine de mort. 1828): ‘Hebben wij, zegt hij aan het slot, eenige fundamenteele, radicale, volstrekte, zich tot alles uitstrekkende billijkheid van de doodstraf in het licht gesteld? Neen, wij hebben slechts doen zien, dat deze straf elk oogenblik gevaar loopt onbillijk te worden, dat hare billijkheid, als zij bestaat slechts betrekkelijk, eventueel, dubbelzinnig is en zijn kan; dat zij in de meeste gevallen het vermoeden tegen zich heeft; dat het bijgevolg eene slechte, verderfelijke straf is, en waarvan ieder wetgever, dezen naam waardig, aanhoudend moet streven zijn werk te zuiveren.’ Onze Kamers van Koophandel ijveren voor het herstel van het gezantschap in China. Onze Tweede Kamer rilt altijd van Westersche begrippen als het uw welzijn geldt, maar nu er onder een Oostersch, zinnelijk volk behoefte was aan toepassing van een Oostersch begrip, gedroeg zij zich als een tottok. Gaan wij over tot Frankrijk. Gelukkig heeft het bericht zich nog niet bevestigd, dat de uitstekende schrijver Prévost-Paradol, wiens poli- | |
[pagina 72]
| |
tieke dagbladartikelen niet alleen worden herdrukt, maar ook herlezen, tot gezant te Washington verlaagd is geworden. Eén opstel van hem in het Journal des Débats sticht meer nut dan honderd diplomatische brieven en nota's. Daarentegen heeft de verdienstelijke hoofdredacteur van het Journal de Paris, de heer Weiss, zich de benoeming tot secretaris-generaal bij het ministerie van schoone kunsten laten welgevallen, en de keurige schrijver Paul de Saint-Victor die tot inspecteur. Vroeger waren zij iets of juister iemand, nu zijn zij niets, want nu zijn zij ambtenaren, gelijk duizenden onbeduidende Franschen. De benoeming herinnert mij eene mislukte onderhandeling tusschen Multatuli en den Minister Rochussen. Deze was door vrienden of bloedverwanten van den grooten schrijver bewogen geworden hem eindelijk recht te doen wedervaren, maar meende dit niet beter te kunnen doen dan door hem weder bij het Indische ambtenarendom in te lijven. Zeer zeker was er in dat voornemen iets edelmoedigs en tevens iets flinks, waartoe de ministers van de Putte (die Multatuli voor den gek houdt na zijne denkbeelden geëxploiteerd te hebben) en de Waal moed noch hart hadden (zij durven hem niet eens een pensioen toe te kennen, ofschoon van Vloten hun een hart onder den riem stak). Ook is het verklaarbaar, dat de oud-minister, de oud-gezant, de oud-landvoogd, de minister van Staat geen hooger geluk of onderscheiding op aarde kent dan ambtenaar te zijn. Hij ontbood dus den schrijver van Max Havelaar en vroeg hem: - ‘Wel, Meneer Dekker! welke betrekking in Indië verlangt gij wel te bekleeden? - Ja. Excellentie! ten minste die van Raad van Indië. - Kom, kom, Meneer Dekker! dat is nou al te gek. - En Uwe Excellentie is wel Gouverneur-Generaal geweest.’ De heer Rochussen liep weg, verontwaardigd over zooveel openhartigheid en zelfgevoel, en liet den miskenden schrijver staan. Multatuli had evenzeer ongelijk als de heer Rochussen. Immers als de staatscourant de waarheid had gesproken, zou zij hebben moeten berichten: ‘Het heeft Zijne Majesteit den Koning behaagd: Multatuli zag in dien oogenblik voorbij, dat de heer Rochussen Gouverneur-Generaal kon zijn juist om zijn gemis van genie, en dat | |
[pagina 73]
| |
hij Multatuli, juist om zijn genie eene onmogelijkheid is in den Raad van Indië, vooral bij eene staatkunde als de onze. Onderstel dat hij in dat lichaam gezeten had in Juni 1866 en in de couranten de woorden van het ministerie van Bosse-van de Putte gelezen: ‘Wij vinden de koffie-cultuur zoo mooi niet, maar kunnen ze niet missen.’ Gelooft gij niet, dat hij den landvoogd Sloet zijn hoed in het gezicht zou hebben gegooid en hem toegevoegd: ‘Gij moogt onder zulke wezens blijven dienen, ik ga heen?’ Onderstel, dat hij later benoemd, in 1869 de beschouwingen van zijn lastgever over zedelijkheidsgevoel, eerlijk en billijk beheer en batig slot vernomen had, gelooft gij, dat hij den landvoogd Mijer de waarheid zou hebben gespaard? Onderstel, dat hij zitting heeft onder een tweede ministerie Hasselman en onder den landvoogd Haffmans (sinds 17 Sept. 1866 is alles mooglijk), en dat er weder een kruistocht tegen vrijen arbeid wordt gepredikt, zoudt gij dan nog eenige waarde hechten aan zijn advies, zoo hij zijne vroegere welsprekende philippica tegen vrij-arbeiders in even welsprekende officieele taal vernieuwde? Maar kom, wij zouden hem onrecht aandoen door langer stil te staan bij een verlangen, dat hij niet ernstig kan hebben gemeend. Hij late zulke baantjes aan ‘hofraderige’ en andere naturen, en schrijve liever nog een bundel ‘Idéen’ of voltooie de geschiedenis van Woutertje Pietersen. Het nageslacht zal hem huldigen, als alleen een boekwurm de namen van onze ministers, landvoogden en Raden van Indië zal zoeken. Zouden het Indische publiek, de Indische pers en het Indische Gouvernement het Regeeringslid Douwes Dekker minder kleinlich en onwaardig behandelen dan zij den Adviseur Stieltjes bejegend hebben? Het bovenstaande is ook van toepassing op den heer Keuchenius. Hij staat als hoofdredacteur van een blad veel hooger dan als medelid van een' van Rees en een' Nieuwenhuyzen. |
|