Volledige werken. Deel 14. Brieven en dokumenten uit de jaren 1870-1871
(1982)– Multatuli– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 28]
| |
Multatuli.Het is niet alleen uit pligtbesef, maar ook om aan eene wezentlijke en diep gevoelde behoefte des harten te voldoen, dat mijn eerste woord, 't welk ik in den nieuw ingetreden jaarkring in 't openbaar wensch uit te spreken, gewijd zal zijn aan een man, die arm is en toch zoo rijk, die miskend wordt en toch zoo achtenswaardig is, aan hem, wiens naam ik hierboven vermeld heb, aan Multatuli namentlijk. Allereerst uit pligtbesef. Men zal zich herinneren, dat ik in dit weekblad, onder dagteekening van den 16 December, een drietal vragen gedaan heb, waaronder ook deze: ‘Waarom heeft de heer Eduard Douwes Dekker, anders gezegd Multatuli, de man die zich immers jaar-in jaar-uit voor de belangen der Javanen in de bres gesteld, en op dien grond mijne ongeveinsde sympathie verworven heeft, - waarom heeft dezelfde vriend der Javanen zich niet even vurig, even mannelijk in de bres gesteld voor zijn ongelukkigen landgenoot, den heer Jakob de Vletter?’ Met die vraag heb ik onzen Multatuli grootelijks onregt aangedaan, hetgeen mij tot mijn schaamte gebleken is uit de Samarangsche Locomotief, die mij, voorzeker ook in antwoord op de bewuste vraag, dezer dagen door hem is toegezonden geworden. In twee nommers, respectievelijk van den 23 en 28 September ll., heeft hij de zaak van den braven de Vletter wel terdege besproken, en dat zelfs op zúlk een wijze, als alleen een Multatuli dat vermag. Zonder het minste voorbehoud, beken ik dus schuld op dit punt; en waarlijk, ik zou vermeenen, mijn pligt als mensch niet weinig te kort te doen, wanneer ik Multatuli niet langs dezen weg mijne ootmoedige verontschuldigingen kwam aanbieden, voor de grievende wijze, waarop ik hem door mijne vraag miskend en beleedigd heb. En laat het mij vergund zijn, op een dag als deze, in 't voorbijgaan mijne verontschuldigingen aan te bieden aan allen, die zich in den loop des vorigen jaars door mij, op welke wijze dan ook, gekrenkt hebben geacht. Och, dat men toch nimmer aan boos opzet of kwade | |
[pagina 29]
| |
bedoeling moge gedacht hebben, want, het zij men mij geloove al dan niet, volmondig durf ik 't den ultramontaanschen maar overigens even talentvollen als regtschapen Veuillot nazeggen: ‘In mijn hart is Goddank! geen plaats voor den haat!’ Ik keer terug tot Multatuli, en dan zeg ik nog eens dat ik dit mijn eerste woord aan hem wil wijden, niet alleen uit pligtbesef, maar ook om aan eene wezentlijke en diep gevoelde behoefte des harten te voldoen. Zoo iemand, dan vermeen ik sinds bijna het vierde eener eeuw in een toestand te verkeeren, die mij wel heeft kunnen leeren, medelijden in den vollen nadruk des woords medelijden te hebben met diegenen onder mijne broederen, die door hunne medemenschen miskend en mishandeld worden, en als een derzulken, die bij ervaring weten, wat lijden is, dringt mij het hart met onweêrstaanbaren aandrang, mijne geschriften kunnen daar getuigenis van afleggen, om telkens van hem te gewagen, dien ik, al is hij ook mijn tegenvoeter op godsdienstig gebied, steeds als mijn broeder in de smarte heb geacht en liefgehad, en die zich zelven zoo te regt den naam van Multatuli heeft mogen geven. O Multatuli, gij die alles hebt ten offer gebragt uit liefde tot waarheid en geregtigheid, wat moet gij met uw rijk genie en uw veelomvattenden geest er vreeselijk onder gebukt gaan, zoo schandelijk te worden miskend en mishandeld, zoo boosaardig te worden geïgnoreerd,Ga naar voetnoot* en dat in een land waar, sedert 1848 vooral, in den regel mannekens voor ministers gespeeld hebben, die in 't buitenland ter naauwernood voor de betrekking van burgemeester op 't platte land, in aanmerking zouden gekomen zijn! Ja ontzettend zwaar, ik kan mij dit ligt voorstellen, moet uw groote ziel dááronder gebukt gaan. Maar, wat ik u bidden mag, Multatuli, laten we deswege den moed niet opgeven, laten we in tegendeel met hand | |
[pagina 30]
| |
en tand vasthouden aan de schoone leus: in spem contra spem! En laat mij voor ditmaal eindigen met het woord, dat ook gij, Multatuli, als slotwoord aan de zaak van onzen ongelukkigen volksman gewijd hebt, met dit even korte als kernige en verpletterende woord, namentlijk: ‘Waarlijk, indien wij wat meer misdadigers hadden aan te wijzen van de soort des heeren de Vletter, wij zouden minder laag staan in de oogen van Europa.’ Utrecht, 1 Januarij, 1870. buijs. |
|