Volledige werken. Deel 13. Brieven en dokumenten uit de jaren 1868-1869
(1980)– Multatuli– Auteursrechtelijk beschermdVan den Rijn, 1 November.De Fränkische Kurier maakt eene circulaire openbaar van den beijerschen minister van Binnenlandsche Zaken, in welke de beweegredenen worden ontwikkeld, die de Regering geleid hebben bij de nieuwe verdeeling der kiesdistricten. De minister brengt eerst in herinnering, dat de ontbinding der Kamer niet het gevolg is geweest van den wensch der Regering om een beroep op het volk te doen ter zake van een conflict tusschen Kamer en Regering, maar dat zij tot dien maatregel gedwongen is door het feit, dat de Kamer zoo als zij was | |
[pagina 670]
| |
zamengesteld zich niet heeft kunnen constituëren. ‘Van dat standpunt (zegt de minister) had de Regering dan ook geene aanleiding om de kiesdistricten te veranderen. De overwegingen, die haar daartoe gebragt hebben, zijn gelegen in de bij de laatste verkiezingen gevestigde overtuiging, dat de in het Koningrijk heerschende staatkundige stemming door die verkiezingen niet met volkomen juistheid was uitgedrukt, maar dat integendeel eene der partijen meer zetels in de Kamer der Afgevaardigden had verkregen dan haar toekwam volgens de stemming des volks, zoo als die in de zamenstelling der kiescollegien in het geheele Rijk en in enkele districten was uitgedrukt.’ De minister betoogt vervolgens, dat het de pligt der Regering was, in deze omstandigheden van haar regt gebruik te maken om eene wijziging in de verdeeling der kiesdistricten te brengen en alzoo het gestoorde evenwigt te herstellen, en dat de Regering zich van het vervullen van die verpligting niet mogt laten terughouden door de gedachte, dat de zoogenaamde patriotische partij welligt eenige zetels in de Kamer zou verliezen, en dat de nieuwe indeeling derhalve als een jegens die partij vijandige handeling kon worden opgevat. De minister spreekt het als de overtuiging der Regering uit, dat zich aan die partij een aantal mannen hebben aangesloten, die het wel meenen met het vaderland, die getrouwe aanhangers zijn der dynastie; dat de Regering het betreuren zou, indien aan die leden de verkiezing ten gevolge van de nieuwe indeeling moeijelijk werd gemaakt; ‘maar (vervolgt de minister) die elementen der zoogenaamde patriotische partij zijn, helaas! niet de heerschende en de leidende, maar zij worden geleid en beheerscht. De heerschappij bevindt zich nog in handen der uitersten, die geheel andere gevoelens zijn toegedaan, zoo als uit de woorden der aanvoerders en van hunne organen ondubbelzinnig blijkt. Hun voorgewend patriotismus wordt door hun streven om bij elke gelegenheid het aanzien van den Troon, den invloed der Regering en de achting voor de wet - de grondslagen van iederen wel geordenden Staat - te ondermijnen, zeer scherp, maar tevens zeer karakteristiek tegengesproken.’ Ten slotte verklaart de minister, dat de afkeer der Regering voor het ultra-kerkelijk streven van die partij ten onregte wordt voorgesteld als minachting der godsdienst; dat ook de Regering met leedwezen in sommige organen van andere partijen aanvallen ziet tegen kerkelijke instellingen; dat de Regering zich geenszins met alle eischen der | |
[pagina 671]
| |
liberale partij kan vereenigen, maar dat de Regering het als een geluk voor Beijeren zou beschouwen, indien die eigenaardige vereeniging van ultrakerkelijke en demagogische rigtingen ten gevolge van de nieuwe verdeeling der kiesdistricten eenige zetels in de Kamer zal verliezen en indien de liberale fractien na de aanstaande verkiezingen de meerderheid in de Kamer zullen uitmaken. - In eene van de jongste zittingen der badensche Eerste Kamer heeft de Regering, in antwoord op eene interpellatie van dr. Bluntschli, verklaard, dat de conferentie van Afgevaardigden der Rijnoever-Staten, die onlangs te Mannheim is vergaderd geweest ter zake van de visscherij op den Rijn, zich in hoofdzaak heeft vereenigd met een ontwerp van regeling der visscherij op die rivier, 't welk door Baden was ingediend. Er bestond slechts verschil over eenige weinige punten, die voornamelijk betrekking hebben op den tijd, gedurende welken de visscherij jaarlijks verboden zou zijn, en de Regering gaf te kennen, dat men ook daaromtrent met Nederland spoedig tot eene overeenkomst hoopte te geraken. Daarna zouden er onderhandelingen met Zwitserland worden aangeknoopt; zoodat men binnen eenige jaren eene regeling van die aangelegenheid over den geheelen loop van den Rijn te gemoet kon zien. |
|