Volledige werken. Deel 13. Brieven en dokumenten uit de jaren 1868-1869
(1980)– Multatuli– Auteursrechtelijk beschermdVan den Rijn, 20 September.Naar aanleiding van een in den Wetterauer-Bote opgenomen verslag van de zittingen der dezer dagen te Giessen bijeengekomen landhuishoudkundigen, leest men in eene correspondentie uit Mainz: ‘Met bevreemding vernemen wij, dat onze minister, de heer von Dalwigk, die aangewezen scheen om in de vergadering der leden van de Landhuishoudkundige Vereeniging het officiële element te vertegenwoordigen, die gelegenheid heeft aangegrepen om de houding der Regering in het jaar 1866 te verontschuldigen niet alleen, maar ook | |
[pagina 621]
| |
zich zelven, in een feestdronk op den Groothertog, een krans te vlechten. Die staatsman wees namelijk op de hooge verdiensten van dezen Vorst, volgens hem, blijkbaar uit het behouden van de provincie Opper-Hessen. Dat de heer von Rabenau in zijne hoedanigheid van grootduitsch-hessisch Volksvertegenwoordiger het woord heeft gevoerd, met de bedoeling om iets aftedingen op den lof, dien de heer von Dalwigk zich zelven toezwaaide, komt ons niet onverwacht voor, al beamen wij dan ook geenszins de stelling, dat het geheele Groothertogdom in het Verbond had behooren te worden opgenomen; doch wij zijn verbaasd over de in een diplomaat onverschoonlijke onvoorzigtigheid, waarmede de minister aan zijnen tegenstander een zoo gunstig standpunt verschafte om hem te bestrijden. ‘Het onderwerp, waarover de heer von Dalwigk zijne feestmaal-welsprekendheid ten beste gaf, komt ons zonderling voor, en de wijze, waarop hij dat behandelde, noemen wij zeer gewaagd. In het algemeen erkennen wij, dat een heildronk op den Groothertog op zijne plaats kan geweest zijn, doch bij de bekende loyauteit van de aanzittende personen was het uitspreken van diens naam voldoende geweest om de bij zulke gelegenheden voegzame geestdrift optewekken. Nu echter de feestredenaar daaraan schijnt getwijfeld te hebben, komt het ons voor, dat hij, om de gemoederen in gepaste stemming te brengen, een anderen tekst had moeten kiezen dan juist die bladzijde uit de hedendaagsche geschiedenis, welke eigenlijk door niemand met genoegen wordt opgeslagen, en de heer von Rabenau was in zoo ver in zijn regt, dat hij hem de verkeerde strekking zijner loftuitingen vrij scherp onder het oog bragt. Of de algemeene goedkeuring, die aan de woorden van dezen zoo noordduitschgezinden spreker te beurt viel, de uitdrukking is van den algemeenen geest in Hessen, meenen wij te mogen betwijfelen, en wij stellen die bijzonderheid op rekening òf van de vooringenomen zienswijze des berigtgevers van den Wetterauer-Bote, òf op zekere goedaardige toejuichingsgezinde stemming der feestgenooten, die, naar ons is medegedeeld, ook de woorden van den vorigen spreker met blijken van welgevallen hadden aangehoord. Niet ieder heeft, als de heer von Rabenau, bij zulke gelegenheden lust om optetreden voor eene meening, te welker verdediging men dan ook niet bijeenkwam, en het breed uitmeten van de wijze, waarop zekere | |
[pagina 622]
| |
redevoeringen bij feestmaaltijden door de aanwezigen worden opgenomen, geeft vaak aanleiding tot een misverstand, 't welk gretig wordt aangegrepen door hen, die daarin eene regtvaardiging hunner denkbeelden meenen te ontdekken. Indien de Regering in 1866, door nood gedrongen, heeft moeten toegeven aan de geweldige pressie, die het overwigt van Pruissen op haar uitoefende - en dit houden wij voor de eenvoudig ware omschrijving van het hessische doen en laten in dat jaar - dan vervalt alle grond om die zwakheid te doen voorkomen als verdienste. In tegenwoordigheid van den overwonnene zwijgt men uit kieschheid over zijne nederlaag; hoogstens kan het te pas komen hem daarover te beklagen, doch nooit zal iemand, die zich verheugen mag in het bezit van dat zesde zintuig, waaraan wij den naam van tact geven, hem over die nederlaag prijzen. Er bestaat eene soort van lof, die dieper wondt dan de ruwste beleediging, en voorzeker zou de heer von Dalwigk, indien hij den door hem uitgesproken feestdronk uit den mond van een ander had gehoord, daarbij aan ironie, sarcasmus en bespotting hebben gedacht. Niemand vergat zich echter zoo ver van zich daaraan schuldig te maken, en dit keuren wij, het wetenschappelijk en industrieel doel der Vereeniging in aanmerking genomen, volkomen goed. Welke naam echter moet gegeven worden aan de tacteloosheid van den betrokkene zelven, die zaken ter tafel brengt, waarop anderen uit wellevendheid vermeden te doelen, betuigen wij, uit afkeer van het woord ‘onbeschaamdheid’, niet te weten. Er wordt met zelfvoldoening gewezen op de ééne provincie, die aan de klaauwen des vijands schijnt ontsnapt te zijn. De vreugde daarover wettigt de smart over het verlies der overige deelen van het Groothertogdom; zoodat de officiële toast des ministers een juist omgekeerden indruk maakt, dan hij zich daarvan scheen voortestellen. Noch zij, die hunne vaderlandsliefde beperken binnen de grenzen van een kleinen Staat als den onzen, noch de voorvechters van één eenig Duitschland kunnen ingenomen zijn met eene verbrokkeling als die, waaraan ons schoon Hessenland thans ter prooi gegeven is, en welker nadeelige invloed zich zoowel in Opper-Hessen, als in de overige provincien openbaart. De dubbele druk, waaronder de Staat gebukt gaat, werkt noodlottig op alle takken van bestuur. Politie, justitie, administratie, belastingwezen, alles bevindt zich in een staat van verwarring, die weldra blijken zal onhoudbaar te zijn, en waarschijn- | |
[pagina 623]
| |
lijk de volkomen aansluiting aan het Verbond, indien al niet gewenscht - gelijk de heer v. Rabenau meent - dan toch, bij gebrek aan beter, noodzakelijk maken zal. Gewenscht namelijk - tenzij om de thans heerschende malaise te ontgaan - is de algeheele ineensmelting met Noord-Duitschland in Hessen niet, en vooral niet sedert herhaaldelijk bleek, dat het Kabinet ter Berlijn geen genoegen nemen zou met de voorwaarden, waarop de andere kleine noordduitsche Staten in het Verbond werden opgenomen. Als voorwendsel om Hessen met nog sterkere banden - dat beduidt derhalve door annexatie - te hechten aan het centrale gezag, wordt de bijzondere beteekenis van Mainz, als bolwerk tegen Frankrijk, aangegrepen, niet zonder toespeling op zekere franschgezindheid, die men in eenige gedeelten van de Rijnstreek, en voornamelijk in onze stad, onderstelt. De wijze, waarop het regt van den Bonds-bevelhebber, om onze stad door pruissische troepen te doen bewaken, wordt uitgeoefend, en de verhouding tusschen dat garnizoen en onze burgerij wettigen de vrees, dat men zich te Berlijn genoodzaakt achten zal aantevullen in ontzag wat men gevoelt te missen aan genegenheid. Ieder gevoelt, dat de heterogene wijze, waarop thans het bestuur over ons land gevoerd wordt, eerlang zal moeten plaats maken voor eene meer bepaalde rigting, en het vooruitzigt op deze verandering noopt velen tot den thans ijdelen wensch, dat het jaar 1866 ons eene met de overige noordduitsche Staten gelijkvormige positie hadde verschaft, dewijl het thans te voorzien is, dat het hessische volksbestaan, in stede van in de duitsche eenheid, in de pruissische militaire hierarchie zal worden opgelost. Ver van ons de meening, dat zoodanige omkeer duurzaam wezen kan. Een volksstam als de hessische kan niet vernietigd worden en zal, hoe ook onderdrukt, immer bewijzen leveren, dat hij eene oorzaak van bestaan heeft, die in den nacht der eeuwen wortelt en niet kan worden uitgeroeid door het oogenblikkelijke militaire overwigt van de politieke fictie, welke men Pruissen noemt. Doch zoowel de gevreesde inlijving, als de eindelijke ontworsteling aan die onnatuurlijke vereeniging, zal vergezeld gaan van schokken, welke welligt zouden vermeden zijn, indien wij in 1866 mannen aan het roer hadden gehad van een anderen stempel dan den heer von Dalwigk.’ |
|