Volledige werken. Deel 13. Brieven en dokumenten uit de jaren 1868-1869
(1980)– Multatuli– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 583]
| |
Van den Rijn, 24 Julij.De Mainzer-Beobachter behandelt een in de Kreuz-Zeitung voorkomend artikel, waarin dankbare hulde wordt gebragt aan de nagedachtenis van den hessischen overste Emmerich, die zestig jaren geleden, onder de regering van den Koning van Westfalen, werd ter dood gebragt, ten gevolge eener poging om zijn vaderland te verlossen van de vreemde heerschappij. ‘Al het vreemde, 't welk ons dagelijks voor oogen wordt gebragt (aldus drukt het eerst genoemde orgaan zich uit), zou bijna in staat zijn, ons oordeel over de eenvoudigste zaken te bederven. Wie ons voorspeld had, dat wij in de aloude hoofdstad van den grooten hessischen stam ons dagelijks te vergeefs zouden te beklagen hebben over moedwil en brooddronkenheid van vreemde militairen, die dan toch niet als veroveraars in onze stad zijn binnengerukt, zou voor dwaas zijn uitgekreten. De geschiedenis maakt melding van vrije Staten en van overheerde Staten; doch vruchteloos zoeken wij in het verledene voorbeelden van een toestand, als waarin de nieuwe theorien van staatsregt ons geplaatst hebben. De vraag zal kunnen voorkomen, of een hessisch onderdaan, die zich genoopt gevoelt tot verzet jegens pruissisch gezag, schuldig is aan oproer tegen de wettige overheid. Gaarne zouden wij daarop het antwoord vernemen van de theologische faculteit; doch in afwachting daarvan wenden wij onze leergrage blikken naar de staatkundige voorlichters van den dag. Wat leeren zij ons? In 1807 was een groot deel van Hessenland onder vreemde heerschappij. Een moedig krijgsman, Hes en patriot, stak de hand uit om zijn vaderland te bevrijden en werd daarvoor door de toenmalige regtbanken des doods schuldig geoordeeld. Dit nu bevreemdt ons niet. Wij behoeven niet zeer terugtegaan in onze herinnering om voorbeelden te vinden, hoe ook andere regtbanken, regt sprekende in naam van andere veroveraars, streng vonnis velden over misdaden, die, in meerdere of mindere mate, met het vergrijp van den overste Emmerich op ééne lijn kunnen worden gesteld. Is niet nog dezer dagen een bakker te Hannover - wel niet met den dood, maar toch zwaar genoeg - gestraft, omdat hij het gewaagd had, lijnwaad te droogen, 't welk de kleuren van zijn vaderland vertoonde? Hooren wij niet dagelijks hun, die in de geannexeerde landen getrouw bleven aan voorvaderlijke instellingen, den scheldnaam van kwaadwilligen naar het hoofd werpen? Verheft zich ergens eene stem ten voordeele | |
[pagina 584]
| |
van den Frankfortschen burgemeester Fellner, die - als een oud Romein - de onafhankelijkheid zijner vaderstad niet overleven wilde? En toch durft het orgaan der pruissischgezindheid bij uitnemendheid, het blad, 't welk God, Koning en vaderland op het voorhoofd draagt, op aandoenlijke wijze eene daad in herinnering brengen, die - thans nagevolgd - alom zou begroet worden met verwenschingen. Emmerich bezweek als slagtoffer voor de eer zijns vaderlands. Niemand is gevoeliger dan wij voor den roem, dien zulke daden aan den duitschen naam mededeelen. Wat wij echter vragen, is: waarom de deugd van 1807 misdaad is geworden in 1867? De zedelijkheid zelve is niet veranderd. Hebben wij het verschil van inzigt te wijten aan verandering van begrippen, aan eene wijziging der zedekunde? Dan zijn de gevolgen van Königgrätz nog grooter dan wij ons durfden voorstellen, ja zóó groot, dat wij ons genoopt gevoelen, die gevolgen in den grond van ons hart te betreuren. Wij meenden, dat waarheid, deugd, regtvaardigheid zaken waren, buiten het bereik der verstdragende getrokken kanonnen, en dat de meestgeoefende achterlader de logica niet in het hart raken kon. Te grooter is onze verbijstering, omdat wij de aan Emmerich gebragte hulde niet kunnen toeschrijven aan een partijdig gevoelen van het conservative orgaan. Wij houden ons er van verzekerd, dat de Kreuz-Zeitung ditmaal, bij uitzondering, door bladen van allerlei kleur of rigting wordt toegejuicht; waaruit de zonderlinge anomalie voortspruit, dat een hessische held bewierookt wordt door partijen, die eenstemmig alle hessische heldhaftigheid als schadelijk verraad zouden uitkrijten, indien zij zich heden ten dage openbaarde. Wij betwijfelen het zeer, of het een keurhessisch dagblad zou geoorloofd zijn, de loftrompet te steken over een feit, 't welk wel geschikt is, denkbeelden, wenschen en verwachtingen in het leven te roepen, die de veroveraars liever aan de vergetelheid overgeleverd zagen. Indien een der Berlijnsche organen ons wanbegrip mogt willen te hulp komen, zouden wij met groote dankbaarheid een vertoog ontvangen over de oorzaken, die in zestig jaren tijd eene zoo gewigtige verandering hebben teweeggebragt in het opvatten der verpligtingen van den staatsburger.’ |
|