Rotterdam,
1869.
Sire!
De ondergeteekenden geven met verschuldigden eerbied te kennen: Dat zij met het diepste leedweezen de veroordeelingen hebben vernomen van Jacob de Vletter en achttien andere betrokkenen in het zoogenaamde oproer, in de maand october van het vorige jaar.
Dat zij het niet raadzaam achten over de oorzaken, evenmin als over de toepassing der wetten een oordeel te vellen, bij deze gelegenheid in dit adres, waar geen andere drijfveer mag gelden dan uitsluitend liefde tot zijnen evennaasten.
Dat zij evenwel als persoonlijke getuigen, of het naast in de omgeving van de bedreven feiten, of uit de openbare behandeling der zake kundigen, met of zonder het oog op en het gevoel van vriendschap, de overtuiging hebben, dat deze inroepbare wetten, waarop de veroordeelingen dezer feiten gegrond schijnen, ten eenemale blijken te zijn onhoudbaar, zelfs laakbaar in het vrije en beschaafde Nederland.
Reden waarom wij eerbiedig verzoeken, dat het uwe Majesteit behagen moge bij goedgunstige beschikking, nu vooral, gebruik te maken van het bij de grondwet aan uwe majesteit verleende heerlijke regt van gratie, om al de veroordeelden aan hunne betrekkingen en werkkring weder te geven.
Hetwelk doende.
(Volgen de handteekeningen.)
Voor copij conform.
G.W. van der Voo.
Secretaris.
Dit request om gratie aan zijne majesteit onzen geëerbiedigden koning, dat zoo mogelijk aangeboden zal worden, en corps, bij de onthulling van het monument ter herinnering van de verlossing der tyrannie, wordt afzonderlijk tot souvenir voor het nageslacht voor den prijs van een cent uitgegeven.