Volledige werken. Deel 13. Brieven en dokumenten uit de jaren 1868-1869
(1980)– Multatuli– Auteursrechtelijk beschermdVan den Rijn, 17 Junij.Aan de wurtembergsche Staats-Courant wordt uit Berlijn omtrent de verhouding der zuidduitsche fractie in het Tol-Parlement tot de noordduitsche conservative fractie - ter verbetering van hetgeen andere nieuwsbladen daaromtrent hebben medegedeeld - het volgende geschreven: ‘Tijdens de zittingen van het Tol-Parlement in het jaar 1868 bestond de overeenstemming tusschen de conservative en de zuidduitsche fractie in die vergadering hierin, dat beiden zich zeer bepaald verzetten tegen den drang om de zuidwestelijk duitsche | |
[pagina 530]
| |
Staten in het Noordduitsch-Verbond intelijven. Die overeenstemming leidde er toe, dat toenmaals de twee fractien bij afzonderlijk voorkomende vraagstukken trachtten, zich met elkander te verstaan, en overeenkwamen, elkander in het bijzonder bij verkiezingen voor het Parlement bijstand te verleenen. Het gevolg daarvan was natuurlijk, dat de zuidduitsche fractie, toen zij in Junij 1869 te Berlijn kwam om aan de zittingen van het Tol-Parlement deeltenemen, trachtte, zich weder in betrekking te stellen met de leiders der conservative partij, en hun de vraag voorlegde, of die partij de vroegere verhouding verlangde voorttezetten en bij de ook nu weder voorkomende verkiezingen de zuidduitsche fractie wilde ondersteunen. De vertegenwoordigers der twee fractien waren het onmiddelijk hierover eens, dat eene geheele vereeniging der twee fractien, met het oog op de van beide zijden gevolgde beginselen, voor het oogenblik niet mogelijk was. Daarentegen verklaarden de vertegenwoordigers der conservative partij, na gehouden ruggespraak met de leden dier partij, zich bereid, bij de verkiezingen zoo veel mogelijk achtteslaan op de wenschen der zuidduitsche fractie en tevens om, ingeval de zuidduitsche fractie in sommige aangelegenheden een zamenwerken der twee fractien voor geraden hield, een daartoe door haar te kennen gegeven verlangen in de conservative fractie in overweging te nemen.’ - Men verzekert, dat de beijersche president-minister, prins Hohenlohe, aan verscheidene zuidduitsche Kabinetten het verzoek heeft gerigt, met het oog op het aanstaande Oecumenisch Concilie het advies der theologische faculteiten der lands-universiteiten over eene reeks van vragen te willen inwinnen. Onder de vragen, die de beijersche minister gesteld zou hebben, worden genoemd: 1o Welke veranderingen zullen in de thans bestaande praktische en theoretische beginselen, betreffende de betrekkingen tusschen Kerk en Staat, gemaakt moeten worden, indien de leerstellingen van den Syllabus en de onfeilbaarheid van den Paus door het aanstaande Concilie tot dogma verheven worden? 2o Zullen de leeraars in het kerkelijke regt zich verpligt achten, de stelling van de door God verordende heerschappij van den Paus over de Vorsten, als behoorende tot de geloofsleer, voor het geweten aller Christenen bindend te verklaren? 3o Zullen de leeraars in het kerkelijke regt zich verpligt achten, de aan de geestelijkheid toegekende voorregten met opzigt tot hunne niet- | |
[pagina 531]
| |
verantwoordelijkheid jegens den wereldlijken regter, als juris divini en daardoor tot de geloofsleer behoorende, voor het geweten aller Christenen verbindend te verklaren? 4o Bestaan er al dan niet kenteekenen, volgens welke beoordeeld kan worden, of de aanspraken van den Paus ex cathedra dogmatische kracht hebben en derhalve voor het geweten aller Christenen verbindende zijn, en welke zijn die kenteekenen? 5o Welken invloed zullen uitspraken van het Concilie over de bovengenoemde punten op het volksonderwijs uitoefenen? - Volgens de Augsburger Abend-Zeitung, heeft de ruwheid van toon, welke in den laatsten tijd in de clericale organen van Beijeren wordt opgemerkt, den aartsbisschop van Munchen genoopt, voor zulken toon te waarschuwen, die, naar zijn gevoelen, aan de Kerk zelve eerder schade dan voordeel toebrengt. In het kerkelijke ambtsblad zou daaromtrent eene teregtwijzing voorkomen, waarin gezegd wordt: ‘Het is wenschelijk, dat de clericale bladen in den toon hunner voorstelling en in de wijze van strijd voeren zich ver verheffen boven het peil der gewone dagbladpers; aan de vertegenwoordigers van het goddelijk en wereldlijk regt en der ware vrijheid betaamt eene met de zaak overeenkomstige noblesse... Men houde zich aan beginselen en feiten, maar onthoude zich van kleingeestige twisten en verdachtmakingen; men berispe ten aanzien van het afkeurenswaardige niet ook datgene, dat geene berisping verdient. Men hoede zich voor onzekere beweringen en streve er niet naar om ook in het onschuldigste slechte bedoelingen te zoeken. Bladen van eene goede rigting, maar die zich door hartstogt laten drijven, compromitteren hunne eigene medestanders.’ - De bisschop van Augsburg heeft het noodig geacht, optekomen tegen het meer en meer insluipende gebruik, dat geestelijken uit de genoemde stad en omstreken reeds des voormiddags wijnhuizen en herbergen bezoeken, en in het bijzonder hiertegen, dat geestelijken niet schromen, in een met name genoemd wijnhuis, met liberale drinkebroêrs uit den leeken-stand gesprekken te houden. De bisschop dreigt er mede, dat hij, indien aan zijne waarschuwing geen gehoor wordt gegeven, strengere maatregelen zal nemen. |
|