Volledige werken. Deel 13. Brieven en dokumenten uit de jaren 1868-1869
(1980)– Multatuli– Auteursrechtelijk beschermdVan den Rijn, 22 April.In de staatkundige wereld heeft zeker vlugschrift van een ‘duitsch officier’, die onder den naam Arkolay schrijft, eenig opzien gebaard. De schrijver beweert, dat de aansluiting van Zuid-Duitschland aan de Staten der ‘pruissische hegemonie’, ingeval eener europesche verwikkeling, waarbij door hem de oorlog tusschen Frankrijk en Pruissen als zeker wordt voorgesteld, den ondergang van geheel Duitschland zou ten gevolge hebben. De Kölnische-Zeitung noemt deze brochure een ‘schandschrift’, en maakt loffelijke melding van | |
[pagina 459]
| |
eenige tegengeschriften, waarin het stuk van Arkolay (volgens haar) bondig wordt wederlegd. - In eenige dagbladen van Berlijn wordt eene statistiek gegeven van de ‘presentien’ der drie parlementaire vergaderingen, welke in die stad zitting houden. Het pruissische Huis van Afgevaardigden telt 432 leden, waarvan alzoo 217 moeten tegenwoordig zijn om een besluit kracht van wet te verleenen. De noordduitsche Rijksdag bestaat uit 297 leden, waarvan de grootste helft tot het nemen van een besluit vereischt wordt. Door het Tol-parlement, 't welk 382 leden telt, moeten 192 stemmen worden uitgebragt om te kunnen besluiten. Niet altijd kan het juiste getal der aanwezige leden geconstateerd worden, dewijl daartoe het nominatief oproepen - 't welk slechts zelden plaats vindt - een vereischte is, en men alzoo met de stenografische berigten moet te rade gaan. De openingszitting van de pruissische Kamer werd slechts door 213 leden bijgewoond, en eerst op het laatste oogenblik traden nog eenige Afgevaardigden binnen, die de vergadering (als zoodanig) wettig constitueerden. Bij de keuze van een voorzitter waren slechts 246 leden aanwezig. De meeste zittingen werden door niet meer dan ongeveer 300 leden bijgewoond; ja zelfs meermalen bedroeg het getal presente leden slechts iets meer dan 200. Toen in de zitting van 5 Februarij niet meer dan 212 Afgevaardigden verschenen waren, maakte men de opmerking, dat onder de afwezigen 26 personen behoorden, die hunne vaste woonplaats te Berlijn hadden. Het getal derzulken, die in de hoofdplaats gedomicilieerd zijn, bedraagt 47, en daarvan was gemiddeld altijd een tiental afwezig. Men vindt voorts in de bedoelde bladen eene gelijksoortige statistiek der twee andere vergaderingen; waaruit blijkt, dat het cijfer van de opkomst der leden van het Tol-parlement iets gunstiger was dan dat van de andere corporatien. Een onderzoek naar de vraag, of het al dan niet toekennen van daggelden invloed heeft op het meer of minder getrouw bezoeken der zittingen, schijnt tot den uitslag te leiden, dat dit geenszins het geval is. In het Parlement van den pruissischen Staat heeft men de absentien berekend van leden, tot zekere partij of fractie behoorende. De vooruitgangspartij (Waldeck, Löwe en de hunnen) telde in het geheel 72 absentien. Van de nationaal-liberalen (Twesten, Braun, enz.) waren gedurende den loop der zitting, te zamen genomen, 57 leden afwezig. De conservativen en de vrij-conservativen telden te zamen 42 absentien, waaronder echter geen | |
[pagina 460]
| |
enkele naam voorkomt van de leiders dier twee fractien. De heer Gneist, die als het hoofd van het linker-centrum wordt beschouwd, was 8 malen afwezig. Het regter-centrum leverde een getal van 5 absentien op, die alle op rekening van den heer von Patow komen. Van de overige leden, die niet bepaald kunnen geclassificeerd worden, had men een totaal van 46 absentien te noteren. De Mainzer-Beobachter, deze cijfers overnemende, knoopt daaraan eenige beschouwingen vast. ‘Indien nog iets noodig was (aldus drukt dit orgaan zich uit) om ons wantrouwen inteboezemen tegen al te veel parlementarismus, dan zou het de wijze zijn, waarop de kiezers thans schijnen aantevangen met hunne Afgevaardigden te beoordeelen. Dat een aannemer zijne onderbazen beoordeelt naar de kubieke hoeveelheid verwerkte aarde, begrijpen wij. Dat voorts een opzigter zijne werklieden waardeert naar de uren hunner aanwezigheid op de werkplaats, keuren wij goed. Noch de aannemer, noch de opzigter evenwel zal alleen de massa verwerkte stof, of alleen de uren van aanwezigheid tot maatstaf nemen om de geschiktheid zijner arbeiders te beoordeelen. Eene geheel andere wijze van schatting wordt noodig, als de te bearbeiden zaak op het terrein ligt van kunst, wetenschap, staatkunde of wijsbegeerte. De artist staat boven den werkman; de staatsman boven den kunstenaar, en het zou eene groote onregtvaardigheid zijn, ja zelfs domheid verraden, ongelijksoortige zaken met dezelfde maat te willen meten. Wat bedoelen nu de couranten, waarin de statistiek der presentien van de leden der drie Parlementen zoo haarfijn worden geanaliseerd, met die cijfers? Staan de goede eigenschappen der Vertegenwoordigers tot elkander in omgekeerde reden met het aantal absentien? Is Twesten (die twee malen absent was) vijf malen bekwamer, vijf malen vaderlandlievender dan bijv. Düncker, die tien malen wegbleef? Is Wagener, die zeventien zittingen oversloeg, een onbruikbaar mensch of een landverrader? Het zal dan bij volgende verkiezingen eene gemakkelijke taak zijn, het volk voortelichten, en de aanprijzende hoofd-artikelen zullen aanmerkelijk in prijs dalen. ‘Wij, voor ons, stellen hoogere eischen aan de personen, die geroepen zijn om de belangen van Staten en volkeren te behartigen, en in weêrwil daarvan bevreemdde ons de wijze, waarop thans die presentie-statistiek door de dagbladen wordt geëxploiteerd, in geenen deele. Ja zelfs zijn wij niet vreemd van het denkbeeld, dat de sluwe | |
[pagina 461]
| |
beschikker over duitsche toestanden, die het parlementaire leven in Pruissens hoofdstad ontwikkeld heeft, door het te verdriedubbelen, juist in de vermenigvuldiging van eene gehate zaak de middelen gezocht heeft om die zaak te fnuiken. Hoe meer “Vertegenwoordiging”, hoe meer splitsing der partijen. Hoe meer uiting, hoe meer verdeeling van kracht. En dit geldt niet alleen voor die spreek-collegien zelven; neen, ook onder het volk is te minder eenheid van wil denkbaar, naar mate de gelegenheid tot het uitoefenen van zoogenaamden invloed op den loop der zaken menigvuldiger is. De aandacht is te verdeeld, dan dat de natie zich juist rekenschap zou kunnen geven van de maatregelen der Regering, en zelfs daar, waar de algemeene geest zich verzetten zou tegen den stroom, die zich in de regeringskringen openbaart, wordt de opgewektheid tot verzet als het ware verlamd door het wachten op de magt “van die andere vergadering”. Wie niet tevreden is met de pruissische Kamer, bouwt zijn verwachtingen op den Rijksdag. Wie den Rijksdag wantrouwt, steunt op het Tol-parlement. Wij voorzien den tijd, dat de pruissische (of noordduitsche) Regering zich schijnbaar nieuwe banden zal aanleggen, waardoor de thans bestaande hoe langer hoe meer zullen verzwakken. De uitersten raken elkander, en even als het heerschen van allen gelijke beteekenis heeft als volslagen regeringloosheid, zal ook weldra blijken, dat de te ruime toepassing van het parlementaire stelsel vrij wel overeenkomt met het botvieren van teugelloos despotismus.’ |
|