hoofdartikel te beseffen en... te overleven. Eén persoon, dit erkennen wij, heeft reden van dankbaarheid. Het is de al te naïve Keizer der Franschen. In jeugdige onbezonnenheid stond hij op het punt van eene dwaasheid te begaan (die niet gelukken kon, gelijk de “onwetendste Belg en de meest bekrompen Hollander” op de vingers wist naterekenen), en daar komt uit het vijandelijke kamp eene waarschuwende stem, die hem toeroept, bij tijds het heillooze pad te verlaten, op welks einde hij Russen, Polen, Czechen, Turken, Italianen en wat niet al aan de zijde der zoo gehate Pruissen zou geschaard zien. De keizerlijke kas moet al zeer schraal voorzien zijn, en er moet een volslagen gebrek aan ridderorden bestaan, indien zulk eene dienst niet keizerlijk beloond wordt. Toch nemen wij de vrijheid, iets aftedingen op de juistheid der redeneringen van de Keulsche courant, die (vrij zonderling uit een logisch oogpunt) zoo precies weet te voorspellen welke de gevolgen zouden zijn van iets, hetwelk (volgens haar) niet geschieden kan. Wij, voor ons, hebben onzen tijd te lief, en wij stellen te veel prijs op de ruimte in onze kolommen, om zoo uitvoerig te waarschuwen tegen de noodlottige gevolgen eener onmogelijkheid. Doch, - en hier vooral hinkt de redenering der Kölnische-Zeitung, - de verbonden, die zij als zoo verderfelijk voor den vijand afschetst, zijn niet onmogelijk. Wij beweren niet, ingedrongen te zijn in de geheimen der diplomatie, en vinden het koddig, dat zoo velen den schijn aannemen, alsof zij wel inzage hadden in onderhandelingen, welker kenmerkende eigenschap juist hierin bestaat, dat men haar, tot op het oogenblik der rijpheid, aan de publieke kennisneming onttrekt. Indien tusschen Frankrijk, Belgie en Holland verhoudingen zijn aangeknoopt, die eene vijandelijke strekking tegen Duitschland hebben, zouden de préliminarien daarvan waarschijnlijk niet besproken worden in de
dagbladen, en het komt ons voor, dat de Kölnische, die zoo minachtend neêrziet op den armen zeeslang, waarmede sommige bladen periodiek een gedeelte hunner ruimte meenen te moeten vullen, aan zulke zeeslangen groote verpligting heeft. Wij zien niet in, dat de fransche couranten, die een verbond met Belgie en Holland mogelijk achten, grooter misbruik van het geduld harer lezers maken, dan de Kölnische, die, al betoogende, dat de zaak onmogelijk is, toch zich verdiept in voorspellingen eener toekomst, die nooit komen zal. Deze schijnbare tegenstrijdigheid ligt hierin, dat zij, met de Grondwet der besproken Staten in de hand, zoo