Volledige werken. Deel 13. Brieven en dokumenten uit de jaren 1868-1869
(1980)– Multatuli– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 135]
| |
Gezien de eendere datering van 6 September behoort het onderstaande tot dezelfde inzending als de bijdrage in het nr. van 8 september. | |
Van den Rijn, 6 September.Vele Rijnsche bladen behelzen klagten uit het Hessische over de wijze, waarop, van Berlijn uit, de aangelegenheden van het schoolwezen worden geregeld. Als punt van uitgang dezer bezwaren, laat men veelal de weigering gelden om de benoeming van den bekenden geschiedschrijver en criticus Kreyssig tot directeur van de reaalschool te Elbing goedtekeuren, ‘en dit te meer (aldus leest men in een correspondentie-artikel uit Kassel), dewijl deze weigering te beschouwen is als een schakel in den keten van allerlei maatregelen, die van denzelfden geest getuigen. Alles toont aan, dat hier een algemeen plan tot grondslag ligt. In al de betrekkingen, waarvan de bekleeder eenigen invloed op het schoolwezen kan uitoefenen, worden personen ingeschoven, die tot de uiterste regter-partij behooren, zoowel op het gebied der staatkunde als op dat der godsdienst. Dat onder deze de niet-Hessen de overgroote meerderheid uitmaken, spreekt van zelf. De nieuwe rector van het gymnasium te Hersfeld is, wel is waar, een Hes, maar hij behoorde tot de voormalige Hassenpflugsche partij, en die benoeming is doorgedreven, ten spijt van al de bedenkingen, welke door het Kasselsche opperpresidum daartegen waren ingebragt. Men schijnt bij het ministerie van Eeredienst en Onderwijs te Berlijn van meening te zijn, dat de religieuse begrippen in Hessen, - een land, 't welk toch sedert menschengeheugenis onder de tucht stond der voorstanders van de Christelijk-germaansche rigting, - eenigzins verwilderd zijn, en dat daarom mannen als Kreyssig, die in hunne geschriften geene blijken gaven van tot die rigting te behooren, moeten uitgesloten blijven. Wij vernemen, dat het gemeentebestuur te Kassel zich op nieuw tot het ministerie heeft gewend met het verzoek, de benoeming van dien uitstekenden geleerde te bekrachtigen, en dat men voornemens is, ingeval van weigering, een beroep op den Koning te doen.’ |
|