ofschoon geene geboren onderdanen van Koning George, zich niettemin meenen te moeten toewijden aan eene zaak, welke hun regtvaardig toeschijnt, even als er voorbeelden bestaan van niet-pruissische hovelingen en generaals, die, uit liefde voor een éénig Duitschland, zich getroosten, zwarte en roode adelaars, met of zonder strik, eikenloof of diamanten, op de borst te dragen.’
- Aangaande het incident omtrent de vraag, of de Hertog van Coburg den slag bij Langensalza in zijne koets op een afstand, dan wel in het digst der gelederen heeft bijgewoond, leest men thans eene in de Kreuz-Zeitung gepubliceerde, door de Rijnsche dagbladen overgenomen verklaring van den heer von Meyern-Hohenberg, luidende, dat hij het zijnen oom, den generaal von Brandis, gegeven démenti staande houdt, en dit geregtelijk heeft beëedigd. De heer von Meyern voegt echter daarbij, dat hij den generaal blijft houden voor een achtenswaardig persoon, dewijl hij diens dwaling in deze zaak aan zekere memorieloosheid, een gevolg van zijnen hoogen ouderdom, meent te mogen toeschrijven. Van eene andere zijde verneemt men, dat ook de heer von Brandis volhoudt, van zijnen neef te hebben vernomen, dat Hertog Ernst bij Langensalza buiten schot gebleven is.
- In een correspondentie-artikel uit Parijs, wordt de draak gestoken met zekere stelling, welke door Emile de Girardin in la Liberté verdedigd is, dat, namelijk, de verovering door Frankrijk van de ‘natuurlijke Rijngrenzen’ zou aanteraden zijn uit een oogpunt van ‘welbegrepen spaarzaamheid’ - ‘Met een klein gedeelte der voor de oorlogen in de Krim, in Italië, in Mexico uitgegeven sommen (aldus had de fransche publicist beweerd), hadden wij Frankrijk tot zijne behoorlijke grenzen kunnen uitbreiden, en er zouden voor Europa millioenen schats gespaard gebleven zijn.’ - ‘De heer de Girardin schijnt te meenen (aldus wordt daarop in het bedoelde correspondentie-artikel geantwoord), dat geheel Europa jubelen zou, indien slechts zijn vaderland (ten koste van anderen) tevreden was; indien Frankrijk den linker-Rijnoever bezit, kan de geheele wereld tot ontwapening overgaan. Onze inzigten zijn anders. Door een schalkschen trek van het toeval, lezen wij, onder andere geestige invallen en spreuken, op de vierde bladzijde van dezelfde courant, welke deze nieuwigheid verkondigt: “Men schreeuwt nooit zoo hard, als wanneer men zotternijen aan den man wil brengen.” De toepassing is niet ver te zoeken.’