Volledige werken. Deel 13. Brieven en dokumenten uit de jaren 1868-1869
(1980)– Multatuli– Auteursrechtelijk beschermdVan den Rijn, 23 Julij.Men schrijft uit Ems aan de Elberfeldter-Zeitung, dat Prins Humbert van Italie aan Koning Wilhelm heeft doen weten, dat hij, uit vrees van zijne badkuur te zullen verstoren, het hem toegedachte bezoek later zou brengen. Indien dit berigt waarheid behelst, schijnt het zich te | |
[pagina 98]
| |
bevestigen, dat de Kroonprins en de Kroonprinses plan hebben om op hunne terugreis uit Engeland ook de pruissische hoofdstad te bezoeken. - Uit Heidelberg wordt geschreven, dat de Afgevaardigde Bluntschli aldaar, in eene vergadering van kiezers, verantwoording heeft afgelegd van de wijze, waarop hij in het Tol-parlement gemeend heeft, zich van zijn mandaat te moeten kwijten. Op de door dien redenaar gestelde vraag: Wat er te doen stond? antwoordde hij: ‘Wij behooren vasttehouden aan den nationalen geest van eenheid; wij moeten onzen pligt doen, door ons voortebereiden om weldra als een goed geregelden Staat een deel van het Noordduitsch-Verbond uittemaken. Daartoe is noodig, dat wij, zoo veel mogelijk, de voor Noordduitschland aangenomen regels volgen, met vermijding evenwel van de begane feilen, waaronder ik in de eerste plaats de alles beheerschende bureaucratie noem; vooral waar dat misbruik ingrijpt in het geestelijk leven des volks. Wij mogen de liberale begrippen niet verzwakken: dit verbiedt ons de pligt èn jegens Pruissen, èn jegens Duitschland, want de tijd zal komen, dat vrijzinnigheid één zal zijn met nationaliteit’. De rede van den heer Bluntschli is uitbundig toegejuicht geworden. - De verklaring, waarbij graaf Henckel von Donnersmarck zijn mandaat als lid van den noordduitschen Rijksdag heeft nedergelegd, luidt als volgt: ‘De oorzaken, die mij tot terugtreden nopen, liggen hierin, dat wij, aan den eenen kant den tegenwoordigen voorganger op het gebied van pruissische en duitsche staatkunde niet kunnen ontberen, en wij derhalve gedurende den overgangstijd ons geheel en al aan diens leiding moeten overgeven; terwijl ik, aan de andere zijde, mij ongenegen gevoel om blindelings medetewerken, tot verhoudingen, die geheel op staathuishoudkundig terrein te huis behooren, zonder in het minst voordeelig te zijn noch voor de vrijzinnige rigting, noch voor de zoo noodige eenheid van Duitschland.’ |
|