Volledige werken. Deel 13. Brieven en dokumenten uit de jaren 1868-1869
(1980)– Multatuli– Auteursrechtelijk beschermdVan den Rijn, 22 Junij.Nog gedurig nemen de Rijnsche dagbladen berigten over uit zuidduitsche couranten, waarin de houding van den Afgevaardigde Völk in de vergaderingen van het Tol-parlement beoordeeld wordt. De organen van de nationaal-liberale rigting, waartoe, gelijk men weet, ook de Kölnische-Zeitung behoort, beijveren zich om den bijval te doen uitkomen, dien de heer Völk van gelijkgezinden heeft mogen inoogsten; ofschoon het ook nooit ontbreekt aan aanhalingen uit zuidduitsche dagbladen, welke beweren, dat deze Afgevaardigde ‘zich door den schijn van gastvrijheid heeft laten verlokken, om de belangen van zijn vaderland ten offer te brengen aan noordduitschen hoogmoed en zelfzucht.’ Op een te Augsburg dezer dagen te zijner eere gegeven feestmaal heeft de heer Völk daaromtrent o.a. gezegd, dat hij, voor zich, geene aanspraak maakte op de verdienste, welke men aan de door hem in het Tol-parlement geuite meeningen wel wilde toekennen, dewijl de eenige kracht dier meeningen gelegen | |
[pagina 66]
| |
was in hare toepasselijkheid op de feitelijke toestanden, en in den weêrklank, die zijne woorden gevonden hadden in alle duitsche harten; hij had slechts het geluk gehad, op de regte plaats en op het juiste oogenblik iets te mogen zeggen, 't welk door duizenden gemoederen gevoeld werd; hij was slechts het werktuig geweest om uitdrukking te geven aan den algemeenen nationalen geest. ‘Daarop grondde zich dan ook (aldus vervolgde die spreker) de hoop op Duitschlands toekomst, want zoodra het bleek, dat slechts een eenvoudig woord noodig was om alom instemming teweegtebrengen, leed het geen twijfel, dat die eensgezindheid de kracht verleenen zou om, ondanks al de hinderpalen, het groote doel te bereiken. Men besefte, dat het duitsche Parlement geenszins in het leven was geroepen om alleen over belastingen en inkomende regten te beraadslagen, - het vertegenwoordigde het gronddenkbeeld, dat geheel Duitschland te zamen behoort; het was de uitdrukking van den wensch om aan landzaat en vreemdeling te toonen, dat voortaan geene scheiding mogelijk is, en dat slechts één vaderland bestaat voor allen, die Schiller en Göthe vereeren.’ Op de door den burgemeester van Augsburg in een feestdronk uitgesproken wensch, dat hij op den ingeslagen weg mogt voortgaan, verklaarde de heer Völk, dat hij in zijnen strijd voor eenheid zou volharden, zoo lang ‘nog één ademtogt in hem leefde.’ Hij vermaande voorts zijne toehoorders om niet, op het voorbeeld der tegenstanders, de duitsche partij te schandvlekken door hoon, leugen en laster, doch trouw medetewerken aan de gemeenschappelijke taak. ‘De duitsche natie (zeide hij) heeft regt op hare toekomst, en op de hulp van al hare leden; het duitsche Rijk was eenmaal magtig en onverdeeld, en het regt om dit op nieuw te worden, - een regt, dat van tien eeuwen dagteekent en iets meer beduidt dan aanspraken, welke aan den tijd der overheersching door den vreemdeling ontleend zijn, - dat regt moeten wij handhaven. Men geve echter niet toe aan ijdele droomerij; alleen op praktische wijze kan ons doel bereikt worden. Een gelijk doel behoort den mannen van het Noorden en van het Zuiden voor oogen te staan; wat hen nog scheidt, zijn vooroordeelen en misverstand.’ De redenaar besloot zijne toespraak met een vivat op de toekomst van het in wording zijnde duitsche Rijk, en werd in gelijken geest beantwoord door de heeren Elben en Schnitzer uit Stuttgart, die op bedoeld feest de grootduitsche nationale partij vertegenwoordigden. | |
[pagina 67]
| |
- Men schrijft uit Gotha, dat de regerende Hertog, uit bijzondere belangstelling in de tooneelspeelkunst, persoonlijk de directie van het hoftheater op zich genomen heeft. - De Groothertog van Hessen heeft eene nieuwe medalje ingesteld, als onderscheidingsteeken voor de militairen, die nog onder Lodewijk I gediend hebben. De feestelijke viering van deze instelling heeft op den 14den dezer maand te Darmstadt plaats gehad. ‘Men ziet daaruit (aldus laat zich de Kölnische-Zeitung over deze zaak uit), dat het Hessenland, wat ook de vijanden van Pruissen daartegen mogen aanvoeren, nog altijd zelfstandig is, en dat den Souverein van dien Staat nog altijd de vrijheid wordt gelaten, zich te vermaken met uitspanningen, zoo als wij dat van oudsher bij zulke kleine Vorsten gewoon zijn.’ De Mainzer-Beobachter, dit mededeelende, zegt, dien schimpscheut niet goed te begrijpen, daar toch de Souvereinen van grootere Staten ook van hunne zijde behagen scheppen in het vermenigvuldigen van allerlei onderscheidingsteekenen, getuigen ‘de adelaars van witte, zwarte en roode kleur, één en tweekoppig en verdeeld in klassen, met bijvoeging van eikenloof, sterren en diamanten.’ |
|