Volledige werken. Deel 12. Brieven en dokumenten uit de jaren 1867-1868
(1979)– Multatuli– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 759]
| |
Het zwarte boek.Wacht U bovenal zorgvuldig
Ooit aan Neêrlands roem te knagen.
............
Laat voorts niemand U verdenken
Alsof gij aan 't feit zoudt twijflen,
Dat sints zijn bestaan, ons Neêrland
Een aparten Lieven Heer heeft.
j. van lennep.
Gij zult niet stelen. 8ste gebod. | |
II.Toen in Mei 1860 het agitante boek verscheen - een boek dat geen volksboek mocht worden, dank zij de bemoeiingen van Mr. J. van Lennep en Comp. - toen heette het, dat er eene rilling door het land ging. En inderdaad, dat was zoo. Nederland rilde. Toch werd in den Max Havelaar slechts een enkele bladzijde opengeslagen van het groote zwarte boek, maar die enkele was dan ook meer dan voldoende om zoo'n voorbijgaande zenuwaandoening althans te wettigen. Lang waren velen in ons land onkundig gebleven aan de treurige voorvallen, in dien bloederigen appendix onzer geschiedenis vermeld; lang was hij, even als zoovele werken der duisternis, met vleermuizen schuwheid aan het daglicht onttrokken, tot eindelijk de vreeselijke beschuldiging weêrklonk: daar ligt een roofstaat aan zee tusschen Oost-Friesland en de Schelde’ en het zwarte boek viel open en het volle licht bescheen zijn vaalroode bladen. Sedert zijn vele nieuwe getuigen opgestaan, die ook gelezen hebben in dat boek der verschrikking; getuigen even onwraakbaar als die andere, want ook zij waren, - even als hij - voor een groot deel getuige geweest van de gebeurtenissen, die er in beschreven stonden, en zij waren eveneens verontwaardigd bij 't lezen van zooveel gruwelen. En zij bevestigden, - en niemand weêrsprak hun - dat er in de negentiende eeuw in Europa nog een klein roofnest gevonden wordt, niet minder gevaarlijk voor zijne slachtoffers als de Algerijnsche zeeroovers het in der tijd voor de hunne waren. - Den laatsten werd intusschen reeds voor jaren op minder aangename wijze verteld, dat men | |
[pagina 760]
| |
met hunne onvriendelijke hebbelijkheden niet zeer ingenomen was. - De kleine staat, die meer op een afstand en meer fatsoenlijk stal, blijft dat lucratief beroep evenwel nog altijd uitoefenen. Het ligt op 't oogenblik even ver buiten ons bestek als doel om de geschiedenis van den roover en bestolene in bijzonderheden na te gaan. Het is trouwens de gewone geschiedenis van gezag. List, geweld, knevelarij en uitzuiging der geweldenaars aan den eenen. - het geduldig verdragen van de slachtoffers dier deugden aan den anderen kant. Het zou niet zoo moeielijk zijn het lijden van vele Zaïdja's en Adinda's om te werken in onderscheidene nuanceeringen. Naast de donkere partijen bijv. waarin sprake is van bloedig onrecht, geleden door hen die niets misdeden? dan dat ze in kleur verschillen en onder het bestuur geboren werden van beschaafde! Europeanen, - zouden die andere liefelijke lichtpartijen getooverd kunnen worden, als daar zijn: de roovers hun God dankende voor eene behaalde overwinning, of een koning zijne helden beloonende met ridderkruizen en eereteekens (zie Max Havelaar's 2 deel.) Eveneens zouden we kunnen spreken van de verschillende systemen, door den roover aangenomen om zijn veel talrijker slagtoffers te bewegen zich aldus te laten mishandelen en uitzuigen. Bij die analyse zouden we dan niet weten wat het meest te bewonderen: de kleine listen en lagen van den indringer, zijn eenvoudige en toch zoo kunstige intrigue, die hem de draden van het geheel tevens zoo boeiend in handen geven; - of wel: de eenvoudige, goedhartige onnoozelheid, hier en daar kleine tegen spartelingen maar eindelijk toch gedwongen berusting van den besprongene. Om de slotperiode volkomen te maken en de enthousiasme nog meer optewekken, zouden we kunnen besluiten met de daarbij passende moraal, ontleend aan de Hollandsche natie van Helmers en in al hare eenvoud en waarheid aldus luidende: ‘Nooit, nooit O, Vaderland! deedt gij het staal ontblooten
Om met een's anders grond uw grenzen te vergrooten!’
Maar dat is onnoodig; althans op 't oogenblik gevoelen we er geen lust toe. Een en ander is reeds zoovele malen en op zoo krachtige wijze besproken, dat wij ons op thans die moeite kunnen besparen. Wij willen onze woorden dan ook niet verder kleeden in ‘het lappenpak der satire’; wij releveren slechts eene bekende waarheid, maar eene die nooit te vaak herhaald kan worden: ‘de Javaan wordt | |
[pagina 761]
| |
mishandeld.’ Nederland weet het althans kón het weten. De waarheid is duidelijk en begrijpelijk, en, al moge ze wat hard klinken toch is 't niet overdreven: dat er bij 't archief der wereld weinig boeken gedeponeerd zijn, welks geschiedenissen zoo'n walgelijk weefsel van kruipende onderdanigheid in tegenspoed en wreedaardige ruwheid in voorspoed aanbieden, als het zwarte boek van Nederland te lezen geeft. De bezielende gedachte van ons gouvernement in de overzeesche bezittingen is dan ook altijd deze geweest: op welke wijze kunnen wij de Javanen het best exploiteren ten voordeele van het moederland; hoever kunnen we gaan met ons uitzuigingssysteem en met onze knevelarijen, zonder dat we gevaar loopen den productieven patient te verliezen? Na zoo'n inspiratie is 't onnoodig te vragen of de middelen welke tot het beoogde doel leidden, wel eerlijk zijn konden. Als er dan ook wel eens sprake was van menschlijkheid en recht, van christendom en liefde, dan gevoelde men wel de waarde van die schoone zaken, - maar er was toch nog altijd iets wat bóven dat alles ging, eene macht nóg hooger, een naam nóg schooner, een gouden kalf, nog grooter zelfs, dan dat, waar rondom de Israëlieten zich reeds in de woestijn vroolijk maakten; dat gouden kalf was: de batige saldo's, die het moederland? jaarlijks trok van zijne verweesde stiefkinderen! van den luien, onchristelijken Javaan daarginder. Of er bloed en tranen kleefden aan die schatten, vergaard op den akker des misdrijfs; of de vrijheid en de menschenrechten verkort en vertrapt werden van eenige millioenen heidenen, die toch ook voor hun pleizier geen boeien droegen; of hun den prikkel tot arbeid ontnomen werd door hen in 't geheel niet of hoogst karig te beloonen, zij, die toch ook, even goed als den blanken man uit het Westen, behoefte hadden aan wat levenslust en levensgenot; of men hun afnam of liet afnemen - wat hetzelfde is - wat hun als wettig eigendom toebehoorde, zij, die toch recht op bescherming hadden; - dat alles was de vraag niet. De flink gestelde vraag van blanke zijde was alleen: ‘wat geeft het meest? Aan de beantwoording dier vraag werden die andere nietige belangen van den Javaan gaarne opgeofferd. En dat is alzoo gebleven tot op dezen dag. Hoe gaarne zouden wij, na 't openbaar maken van dat breed zondenregister ook eens een voordeelige post aanbrengen tegenover die groote rekening van ‘Nederlands werkelijke schuld.’ Hoe gaarne zouden wij de flink | |
[pagina 762]
| |
gestelde vraag, onlangs door een lid der Maatschappij tot Nut van den Javaan in dit blad gedaan: ‘of ons gouvernement zich van zijne verplichting kwijt om stoffelijk voordeel te vergelden met verstandelijke en zedelijke ontwikkeling der Javanen’, - met ja! willen beantwoorden. Helaas! de geschiedenis leert ons het tegendeel. Tot verstandelijke en zedelijke ontwikkeling zal wel in de eerste plaats noodig zijn: goed, degelijk onderwijs. Geniet de inlander dat? Al zeer weinig! Gouvernementsscholen zijn er niet veel op Java, en van de moeite om het jongere geslacht te ontwikkelen, ontslaat men zich al heel spoedig door de sophistische bewering: dat de Javaan toch ongeschikt is om zich westersche beschaving deelachtig te maken; dat de kleurling zich verstandelijk onmogelijk zóó kan ontwikkelen als de blanke. Alles zeer wel mogelijk; maar wij zien niet in waarom ze dan althans niet gedeeltelijk tot zoo'n trap van beschaving en ontwikkeling zouden te brengen zijn; alle Hollandsch-Westersche beschaving zou zelfs niet wenschelijk voor hen zijn. Maar dát is de kwestie niet. Men schijnt den inboorling niet te willen ontwikkelen; want: ‘si le pauvre savait!’ - Een ongerust geweten geeft bange droomen! Met de beste bedoelingen bezield - wij hebben geen recht deze te verdenken! - heeft men den armen heiden het christendom willen brengen. Men zond uit het moederland zendelingen, bijbels en traktaatjes. Och, hoe weinig heeft dat doel getroffen! En kon dat anders? Men wilde het evangelie der liefde overplanten in de harten en christenen maken van menschen die de slachtoffers waren, juist van hen die zich zoo noemden. De uitkomst heeft dan ook bewezen, wat daarvan het gevolg moest zijn. Iemand, die eenigen tijd in Java had gewoond - dus oog- en oorgetuige - verhaalde ons onlangs, dat het treurig, maar des niettemin waarheid was, dat juist in die districten, waar het christendom schijnbaar de grootste vorderingen gemaakt had, het volk het meest gedemoraliseerd was, dat het eenvoudige; het zachtaardige, opene en gulle dat den inlander daar vroeger kenmerkte, - sedert verdwenen, en - niet voordeelig voorwaar! - vervangen was door onnatuurlijkheid en kleingeestigheid, door valschheid en geniepigheid. Zou de omgang met christenen dien omkeer bewerkt hebben? In verband, ook met ons vorig artikel, resumeren wij en stellen naar aanleiding van ons motto de vraag: of Nederland terwijl het zich | |
[pagina 763]
| |
verhoovaardigt op de daden van 't voorgeslacht, nog langer daarop alléén mag teeren, en of dit recht geeft voor verdere Nederlandsche schelmerij, of dat het, gedachtig aan zijn eigen strijd voor vrijheid en recht, ook eenige roeping in zich moet gevoelen om deze ook aan anderen te gunnen en te schenken; voorts: of ons volk, zoolang die gruwelen daar ginds geschieden, inderdaad recht heeft zich het godsdienstig volk bij uitnemendheid te noemen?... Nederlanders, uwe rekening sluit niet! |
|