u onder de oogen bekomen, en ik weet dan ook volstrekt niet, hoe het thans met uwe eigen zaken staat. Waarom maakt gij geen gebruik van de u verleende gratie? Waarom komt gij niet eens over? Waarom stelt gij u voortdurend bloot aan het ongerief van wegrakende brieven? Ik eerbiedig de redenen die u zoo doen handelen, maar zij ontsnappen mij.
Niet minder duister is het mij, om welke reden gij mij wantrouwt, en waarom gij niet gelooven wilt, dat ik u alleen hierom niet uitvoeriger geschreven heb, omdat ik u niets nieuws te melden had. Slechts twee malen ben ik in den Haag geweest, en geen der twee bezoeken heeft tot iets geleid. De eerste maal, op 2den kerstdag, heb ik uitsluitend R. gesproken, die mij omtrent zijne zienswijze in koloniale aangelegenheden niets gezegd heeft wat ik uit zijne redevoeringen in het bijblad der Staats-Courant niet sedert lang wist. Hij vond het gewaagd, de redaktie der Haarl. Cour. prijs te geven voor die van de Java-Bode. Bij mijn tweede bezoek, eenige dagen na kerstmis, heb ik een vluchtig en hoogst onbeduidend onderhoud gehad met H., wiens aangezigt ik sedert niet weder heb aanschouwd en van wien ik, tot jongstleden woensdag toe, taal noch teeken vernomen heb. Wel verre dan ook dat ik in den laatsten tijd op rozen gesluimerd en allerlei interessante relaties aangeknoopt zou hebben, heb ik integendeel eene erbarmelijke maand Januarij doorgebragt; niet wetend of ik bij slot van rekening naar Indië vertrekken dan wel in Holland blijven zou, en bovendien geagaceerd door indiscrete couranten-praatjes, afkomstig uit het Weekblad van den Boekhandel, waarin tot groote schade mijner morele positie tegenover de HH. Enschedé, mijn vertrek als eene uitgemaakte zaak voorgesteld en Van Vloten bij anticipatie tot mijn opvolger benoemd werd.
Indien derhalve R. u geschreven heeft, dat ik zeer tevreden ben met het verkregen ‘resultaat’ (iets wat mij zoo fabelachtig in de ooren klinkt, dat ik het niet gelooven zou indien gij het mij niet mededeeldet), kan dit alleen hierop zien dat ik hem in beleefde bewoordingen, beleefder dan noodig was, gelijk nu van achteren blijkt, bedankt heb voor zijne introductie bij H. Want een ‘resultaat’ is juist hetgeen ik tot hiertoe niet verkregen heb en welligt ook niet verkrijgen zal. Ziedaar hoe het staat met de Haagsche onderhandelingen, waarvan gij mijn lot afhankelijk schijnt te achten, en die inderdaad, sedert het bekomen antwoord uit Indië een einde gemaakt heeft aan de onze-