Volledige werken. Deel 12. Brieven en dokumenten uit de jaren 1867-1868
(1979)– Multatuli– Auteursrechtelijk beschermdVan den Rijn, 15 September.De Parijsche correspondent der Kölnische-Zeitung heeft aan dat blad een document toegezonden, welks inhoud, indien het stuk echt is, er zeker niet weinig toe bijdragen zal om tegen den maarschalk Bazaine, laatstelijk bevelhebber der fransch-mexicaansche expeditie-troepen, een algemeenen kreet van verontwaardiging te doen opgaan. Het stuk is gedagteekend Mexico, 11 October 1865, en bestaat uit een schrijven van den maarschalk aan de commandanten der verschil- | |
[pagina 426]
| |
lende fransch-mexicaansche onder-afdeelingen. Aan het slot leest men, in een postscriptum: ‘NB. Deze circulaire behoeft in de regimentsboeken (livres d'ordres) niet ingeschreven te worden; zij is uitsluitend bestemd om te worden medegedeeld aan de heeren officieren.’ Na over de juaristische generaals en verdere hoofd-officieren (Arteaga, Antonio Perez, Ugade, enz.) gesproken te hebben als over ‘bandieten, die door het keizerlijk decreet van 3 October 1865 voor buiten de wet verklaard zijn,’ en na een aantal wreedheden te hebben opgesomd, door die officieren ten aanzien der Franschen gepleegd, gaat de maarschalk Bazaine aldus voort: ‘Het nemen van represailles wordt door deze geweldenarijen noodzakelijk gemaakt en voorgeschreven als een pligt. Ik gelast u derhalve, ter kennis van uwe manschappen te brengen, dat ik het maken van gevangenen niet langer gedoogen kan. Ieder, wie hij ook zij, die met de wapenen in de hand gegrepen wordt, behoort te worden gefusilleerd. In het vervolg zullen geene gevangenen meer uitgewisseld worden. Onze soldaten behooren te weten, dat zij zulke tegenstanders de wapenen niet weder in de handen mogen geven. Het is een oorlog op leven en dood, die van nu af aanvangt; een wanhopige strijd tusschen de barbaarschheid en de beschaving. Van beide zijden moet men òf dooden, òf zich laten dooden.’ Intusschen ontleent dezelfde correspondent aan de Revue Contemporaine eenen brief van den heer Eloin aan Keizer Maximiliaan, die evenmin geschikt is om de hoogachting voor dien Vorst te doen toenemen, als de circulaire van den maarschalk Bazaine er op is aangelegd om eene gunstige meening te doen koesteren aangaande de naauwgezetheid van dien krijgsoverste. De heer Eloin, 's Keizers particuliere secretaris, schrijft aan Maximiliaan uit Brussel, onder dagteekening van den 17den September 1866, dat, wanneer de zending van den bekenden generaal Castelnau, adjudant van Keizer Napoleon, zekere onvermijdelijke uitwerking gehad zou hebben, hij (Maximiliaan), na ten einde toe zijne edele zending te hebben vervuld, naar Europa zou kunnen terugkeeren in het ongeschonden bezit van al het prestige, hetwelk hem omgeven had bij zijn vertrek; als wanneer hij, te midden der gewigtige gebeurtenissen, die ongetwijfeld aanstaande waren, de rol zou kunnen vervullen, die hem onder alle omstandigheden voegde. Wat de heer Eloin met die rol bedoelde, | |
[pagina 427]
| |
blijkt uit hetgeen hij een weinig verder schrijft: ‘Op mijne reis door Oostenrijk ben ik in de gelegenheid geweest, het allerwegen heerschende misnoegen te constateren. Niemand heeft tot nog toe eene hand uitgestoken (om de geleden verliezen te herstellen). De Keizer is ontmoedigd; het volk wordt ongeduldig en eischt openlijk, dat hij abdiceren zal. De sympathien voor Uwe Maj. bekomen blijkbaar telkens grooter omvang en breiden zich uit over de geheele Monarchie.’ De correspondent zegt van de hier bij Maximiliaan onderstelde gevoelens en berekeningen: ‘Niemand zou gedacht hebben, dat hij omging met het plan om, bij zijne eventuële terugkomst van den mexicaanschen Argonautentogt, zijne vrije uren te besteden aan het onttroonen van zijnen broeder, Keizer Frans Joseph. De mannen der officiële sentimentaliteits-politiek zullen moeite hebben om van dit document eene aannemelijke verklaring te geven.’ |
|