zaak in de volgende vraag op: ‘Is het waar, dat professor Vreede van Utrecht uitgejouwd, en onbeschoft uit de zaal gedrongen is geworden?’
In hoedanigheid van voorzitter van het Van Crombrugghe's Genootschap, haast ik mij, op die vraag het verlangde antwoord te geven: ‘Neen, dit is niet waar.’
Ik durf er bijvoegen, met de volkomene zekerheid, dat de talrijke Congresleden die het feest bijwoonden, het met mij eens zijn, ja dat heer professor Vreede zelf mij niet zal logenstraffen, - dat de eer der gastvrijheid noch in zijnen persoon, noch in iemands persoon op dien avond in het Van Crombrugghe's Genootschap is verkracht geworden. De ‘onbeschrijflijke verontwaardiging der deftige lieden,’ waarvan gij spreekt, berust dus op eene dwaling, waaraan ik hoop dat deze stellige logenstraffing een einde zal maken.
Ontvang, heer Opsteller, de verzekering mijner gevoelens van hoogachting.
g. rolin-jaequemyns.
Gent, 21 Augusti 1867.