Het woord wordt verleend aan den heer Van Schelven over ‘Philips van Marnix als dichter.’
Niemand het woord vragende om aanmerkingen over de gehoudene voordracht te maken, wordt de beurt verleend aan den heer Vreede. De geleerde professor der Utrechtsche hoogeschool draagt eene verhandeling voor over ‘den onuitroeibaren gemeenschappelijken volksaard in Holland en Belgie trots elke staatkundige scheiding’. Herhaaldelijk wordt hij in zijne rede onderbroken door daverende toejuichingen, als blijk van het hooge belang dat de vergadering in zijn gewrocht stelt.
De heer de Geyter (Antwerpen) houdt vervolgens lezing van een dichtstuk over hetzelfde onderwerp door den vorigen spreker behandeld. Na hem neemt de heer Lenaerts het woord en protesteert tegen de beweeringen van den dichter, als zou het nederlandsch volk tot lafheid vervallen zijn. Spreker drukt zich in krachtige bewoordingen uit en zegt dat, zoo het ongeluk mocht willen dat wij onze onafhankelijkheid te verdedigen hadden, het nederlandsch volk zou opstaan als één man, en liever dan aan zijn plicht te kort te komen, als weleer van Speyck, de lont aan het kruid zou steken en zichzelven in de lucht doen springen, liever dan zich aan lafheid schuldig te maken.
Na eenige woorden van bedanking, door den heer Mioulet aan den vorigen spreker voor zijne krachtige taal toegestuurd, beklimt de heer Douwes Dekker onder daverende toejuichingen de estrade, en doet in de hem eigene taal uitschijnen dat de heer Lenaerts de heer de Geyter verkeerdelijk beoordeelt, indien hij hem verdenkt het nederlandsche volk als ontaard te beschouwen; dat de heer de Geyter, als dichter, heeft toegegeven aan eene opwelling van moedeloosheid, maar dat de dichter toch nooit tot wanhoop kan vervallen, ten slotte, dat de gedachten der heeren Lenaerts en de Geyter, alhoewel verschillend uitgedrukt, toch op het zelfde neêrkomen.