Een geluk was 't mij toen ik bij u was; met gemak vergat ik de vermaken van mijn jonge vrijheid; ik voelde mij opheffen uit mijn kleinte en forsch gedreven tot zelfverbetering, toen gij me goedheid toonde, toen uw vingergreep schokte door mijn zenuwen tot in de linkerborst, toen ik, genoodigd bij u, niet weg kon van uw zijde, daar we zaten; u aan den arm hing, als we gingen dien avond; en, blij als een kind, met gierig-mild egoïsme, u aankleefde - misschien te veel, gelijk ik mijn gansch leven doen wou.
Wat voert mij zoo onweêrstaanbaar tot u? Is dat uw fortuin, arme verstootene, als een die gruwelen deed; neen, als iemand die weldadig is zonder geld; vertreden van de geachte laagsten uwer natie, al staat ge door uw offer hooger dan welk een koning? Vergeef, ik zou walgen van vleitaal en logen. Is 't uw wijsbegeerte, uw zedeleer, uw godsdienst? Vrij man, die met uwe macht het hééle toestel omsmijt tot een schuilplaats (naar de eenen) of ‘ne’ kerker (volgens anderen) opgetimmerd rond mijn kindsheid en jeugd? De schoonheid uwe frasen wellicht? Eenigzins ja, maar dat is eigentlijk de zaak niet! De magneetkracht is 't bovenal van uw lijden, de rijkdom van uw hart; de goede trouw uwer gedachte, de waarheid van uw poëzie... Waarheid... ja! 't is toch wel vreemd dat licht, waarin ge mij verschenen zijt. Nooit heeft mijn God of mijn engel zich zóó veropenbaard aan mij! Daar zal nog bange strijd wezen en scheurend wee misschien in mijn binnenste eer ik al uwe denkbeelden bijtreed; ik weet niet of ik 't ooit kúnnen zal; doch, dàt staat vast dierbaar zult ge mij blijven, zoo lang er beweging is in mijn bloed; ja, dierbaarder nog, als ik overtuigd wierd dat er dwaling ligt in uw ideeën; want dat ware nóg een titel die u recht gaf op deernis: een ongeluk te meer. Zoo lang ik ademhaal, hoop ik te beminnen wat goed is, en moed te houden in de ellende van 't bestaan, doormengd nogtans met veel zoetheid. Maar later! bij de dood waarvoor ik terugschrik van heden af en vroeger (laat ze 't laf noemen, die geruster gelooven mogen, of verachting huichelen voor zulk gevaar); bij 't naderend sterven zal ik vreeslijk verdriet hebben en weinig moed, dat voorzie ik, al vrees ik voor geene hel, en wat er beloofd worde van toekomstige zaligheid, van waar niemand - niemand: geen overleden moeder, geen vriend, geen geliefde, geen martelaar tijding bracht.
En toch, mij dunkt er moét een God zijn die 't heelal schiep en duren laat; maar bedekte wegen volgt, 't geen hard is voor 't verlaten kind, veroordeeld tot de klacht: