Volledige werken. Deel 12. Brieven en dokumenten uit de jaren 1867-1868
(1979)– Multatuli– Auteursrechtelijk beschermdVan den Rijn, 17 April.De studenten te Parijs hebben aan hunne duitsche academiebroeders den volgenden brief geschreven: ‘Duitsche broeders! De kim is bewolkt en donker. Het krijgsgeschal weêrklinkt langs beide oevers van den Rijn. De volken staren met schrik op de toekomst. Is dan de tijd van volkenhaat nog niet voorbij? Dat zulke denkbeelden, die in lang verloopen jaren te huis behooren, ver van ons zijn! De volken zijn groot, niet naar mate van den omvang hunner grenzen, maar door hunne Constitutien. Frankrijk en Duitschland behooren aantedringen, niet op ruimere grenzen, maar op meer vrijheid. Geen man van moed heeft ooit den oorlog gevreesd, doch ieder, die de eer liefheeft, behoort dien te verfoeijen. Wij haten den krijg, om al de ellende, die hij veroorzaakt, en wegens de tyrannie, welke hij in | |
[pagina 202]
| |
de hand werkt. Is het niet de pligt der studerende jeugd, deze waarheden openlijk te verkondigen? Duitsche broeders! zijn wij in deze beschouwingen niet van eenerlei meening? Dat alzoo, met en door u, de vrede in vollen luister te voorschijn moge komen, opdat daardoor de volken geleid worden op den weg, die naar welvaart, grootheid en vrijheid voert!’ - De Mainzer-Beobachter behandelt dezen brief in eenige spottende regelen, waarin dat blad de Parijsche jongelieden berispt over hunne waanwijsheid, en besluit zijne opmerkingen met deze woorden: ‘Op uwe vraag, of het niet de pligt der studerende jeugd is, deze of andere waarheden te verkondigen, antwoorden wij eenvoudig: Neen, jongelieden, dat is uw pligt niet! Uw pligt is, ijverig te studeren, opdat ge, na ernstige inspanning, en na in de maatschappij te hebben getoond, dat ge het regt veroverdet om als mannen medetespreken, in staat moogt zijn, “iets te verkondigen.” Voorloopig wijzen wij u terug naar uwe collegie-banken, en hopen, dat uwe professoren bij het eerstvolgende examen over u tevreden mogen zijn. Ook wij zijn voor den vrede, en gelooven, dat reeds veel zou gewonnen zijn, indien alleen bevoegde personen deelnamen aan de behandeling der publieke zaak. Indien gijlieden alzoo den vrede wilt, hebt dan in de eerste plaats vrede met uwe eigene jeugd en onervarenheid, en neemt niet onbesuisd voorschot op uwe toekomstige rijpheid!’ In het Frankfurter-Journal wordt van de hand eens ongenoemden eene oproeping aan de duitsche studenten aangetroffen, waarin zij worden aangespoord om hunne Parijsche kameraden te antwoorden, dat ook zij den oorlog ‘niet vreezen, maar verfoeijen,’ en dat zij hopen, dat Frankrijks zedelijk gevoel en de wijsheid des Keizers den weg zullen weten te banen tot eene vreedzame oplossing van het aanhangige geschil, aangezien de verdedigingsoorlog, indien hij eenmaal uitbrak, iederen Duitscher bereid zou vinden tot het brengen van alle vereischte offers. - Men verneemt uit Londen, dat aldaar, op aandringen van Karl Blind (den pleegvader van den jongen Cohen, bekend door zijnen moordaanslag op graaf Bismarck), gelden worden ingezameld ten behoeve van Theodor Mögling. Deze laatste is betrokken geweest in den badenschen opstand van 1848, en heeft de gevangenis, waarin hij lange jaren daarvoor boette, krankzinnig verlaten. - Uit Weimar wordt geschreven, dat de intendant van den schouw- | |
[pagina 203]
| |
burg, dr. Dingelstedt, een jaar verlof bekomen heeft, om met zijne dochter, wier gezondheidstoestand een zacht klimaat vereischt, naar Caïro te gaan. De schouwburg-intendantuur zal zoo lang worden waargenomen door den heer Wolfgang von Göthe, kleinzoon des dichters. - Een Rijnsch blad behelst de volgende mededeeling uit Frankfort: ‘Het geschreeuw over Frankfort's verval begint eindelijk te verstommen, en wij verwachten nu, spoedig een einde te zullen zien komen aan de ongerijmde voorstellingen van het lot onzer stad. Zelfs niet-pruissischgezinde bladen erkennen, dat vele voorname en rijke vreemdelingen zich hier vestigen, en dat vele industriëlen uit de Rijnstreek de gunstige ligging van Frankfort beginnen te waarderen, en zich gereed maken, daarvan partij te trekken. Wat de beurs betreft, zij deelt wel in de overal heerschende flaauwheid, doch men kan niet zeggen, dat de zaken hier slechter gaan dan elders. De zoo vaak voorgespiegelde verhuizing van familien, bepaalt zich tot enkele gevallen, en wordt ruimschoots opgewogen door de komst van nieuwe familien. Wij houden ons vast overtuigd, dat de stad onder pruissische heerschappij een tijd van bloei tegemoet gaat, gelijk zij onder de vorige omstandigheden nimmer had kunnen bereiken. Ieder weldenkende is voorts tevreden met de verstandige houding, door den heer von Rothschild in het Parlement aangenomen; zijne gematigdheid heeft der stad betere diensten bewezen, dan te verwachten zou zijn geweest van een aanhoudend doelloos mokken en onmatig demonstreren.’ - Eene deputatie der burgerij te Frankfort bood dezer dagen den heer Classen-Kappelmann een adres aan, vergezeld van een geschenk. Dit laatste bestaat uit eene zilveren, vier voet hooge zuil, op welker top eene allegorische figuur het wapen der vrije stad Frankfort draagt. De piédestal stelt in bas-reliefs den Römerberg, de Pauluskerk, de Germania en Kappelmann's portret voor. Wat het adres behelst, wordt niet gemeld. - Alom in Duitschland worden de vereerders van den dichter Freiligrath opgeroepen, om door bijdragen, voor een nationaal-geschenk in geld, dien schrijver tegemoet te komen in de moeijelijke omstandigheden, waarin hij met zijn gezin schijnt te verkeeren. - Te Konigsbergen is dezer dagen voor de eerste maal de waardigheid van doctor verleend, na eene openbare promotie in de duitsche | |
[pagina 204]
| |
taal. Ook de dissertatie was in het Duitsch geschreven. Alleen de eed werd in het Latijn gedaan. - De duitsch-evangelische kerkvergadering, die in 1866, wegens de toenmalige omstandigheden, niet bijeengekomen is, zal, naar men verneemt, dit jaar te Kiel plaats hebben. |
|