Volledige werken. Deel 12. Brieven en dokumenten uit de jaren 1867-1868
(1979)– Multatuli– Auteursrechtelijk beschermdVan den Rijn, 1 Maart.Te Keulen heeft de Frankforter pastoor Thissen (gelijk reeds met een enkel woord gemeld is) bij de herkiezing voor het lidmaatschap van den noordduitschen Rijksdag 8379 stemmen bekomen, en dus gezegevierd over den heer Camphausen, op welken cadidaat slechts 6106 stemmen waren uitgebragt. De heer Thissen heeft, door middel van den telegraaf, in hartelijke bewoordingen de inwoners van Keulen (in welke stad hij vroeger als geestelijke werkzaam was) dank betuigd voor het hem geschonken blijk van vertrouwen en sympathie. Kort vóór de herstemming heeft in de groote zaal van den Gürzenich eene tweede bijeenkomst plaats gehad ten gunste van de can- | |
[pagina 114]
| |
didatuur van den heer Camphausen. De heer von Ammon ontwikkelde bij die gelegenheid de stelling, dat men den heer Camphausen behoorde aantemerken als een warm voorstander van de belangen des volks, maar tevens als iemand, die zich door zijne sympathie voor de arbeidende klasse niet liet verleiden tot het vorderen, of voorstaan, van onbillijke en ongerijmde eischen. Ongerijmd noemde het de spreker, indien men, bijvoorbeeld, voor arbeiders in eene fabriek zeker evenredig aandeel vordert in de behaalde winsten, daar toch die werklieden niet meêdragen in de eventueel te lijden verliezen. Een Rijnsch blad wederspreekt thans de meening van den heer von Ammon op deze wijze: ‘De geachte spreker verkeert in eene dwaling. Dat het deelen in de winsten eener fabriek, door de werklieden, mogelijk is, wordt bewezen door het feit, dat in Engeland industriële ondernemingen bestaan, in welker statuten wel degelijk bepaald is, dat de te behalen winsten zullen verdeeld worden onder de geëmployeerden en werklieden, en wel naar evenredigheid van het vaste inkomen. Wanneer de heer von Ammon beweert, dat de arbeiders, om regt te hebben op een deel van de winst, tevens verpligt zijn tot het dragen van een evenredig deel in het verlies, stemmen wij dit niet alleen volmondig toe, doch verzekeren bovendien, dat dit inderdaad geschiedt, daar juist de ondergeschikte arbeiders het meest lijden onder elke crisis of elken stilstand in de industrie. Vermindering van loon, of ontslag, is overal het eerste gevolg van eene stagnatie der zaken. Toen de americaansche burgeroorlog den katoenhandel stremde, moesten de engelsche fabrieken hare werkzaamheden staken, en duizenden werklieden kwamen ten laste der publieke liefdadigheid.’ Na den heer von Ammon, die nog zijne afkeuring uitsprak over de hatelijkheden, waartoe de partijstrijd aanleiding gaf, en welke, volgens dien spreker, behoorden vermeden te worden, nam de advocaat Bessel het woord, voornamelijk om te betoogen, dat pater Thissen reeds hierom niet moest worden gekozen, omdat die candidaat een geestelijke was, en dus tot de clericale partij behoorde; welke partij men beschouwen moest als oostenrijksch-gezind; ‘daar het katholicismus (aldus verzekerde de spreker) eigenlijk niet in Duitschland tehuis behoorde, maar aan gene zijde der Alpen zijne wortels had.’ Hier werd de redenaar door hevige uitboezemingen van verontwaardiging belet, voorttegaan. De voorzitter luidde tot | |
[pagina 115]
| |
herstel van orde en stilte, doch lang te vergeefs. Toen eindelijk de heer Bessel weder aan het woord kwam, betuigde hij, niemand te hebben willen krenken, en slechts aldus gesproken te hebben om eene verzoening te bewerken. Zekere heer Feldhaus, die verklaarde, tot de liberale partij te behooren, beklaagde zich, dat men in eene vorige door de andere partij belegde vergadering, toen hij het woord wilde nemen, geroepen had: ‘Weg met dien kerel!’ Deze klagt werd door de vergadering met luid gelach beantwoord. De Kölnische-Anzeiger, welk blad van het begin af de candidatuur van den pastoor Thissen voorgestaan heeft, haalt uit eene redevoering over het lot der arbeidende klasse, in 1862 door dien heer te Frankfort gehouden, het volgende aan: ‘Ik vorder geenszins in den naam der liefde, dat ieder terstond het loon zijner bedienden verhooge; maar dit eisch ik, dat men in het oog houde, dat het kapitaal in zich zelf dood is, en slechts rente kan afwerpen door de inspanning der arbeiders, die men in zijne dienst heeft. Ik dring aan op het erkennen, dat alle industriële ondernemingen, alle actie-vereenigingen in hooge mate den invloed des kapitaals verhoogen, en de aanspraken van den arbeid beperken. Het rilt mij door de ziel, wanneer ik bij voorbeeld lees, dat actie-compagnien, spoorweg-ondernemingen, stoomvaart-maatschappijen en dergelijke 16, 20, 24 pc. rente afwerpen, terwijl de massa arbeiders in ellende hun droog brood eten; terwijl het meerendeel hunner het schoolgeld voor hunne kinderen, de huishuur, en het noodige voor kleeding als eene aalmoes van de publieke liefdadigheid moet afsmeeken. Ja, ik sidder bij de gedachte, dat, in industriële ondernemingen, in fabrieken, waar toch de winst hoofdzakelijk het resultaat is der krachten van kleine en volwassen arbeiders, - het leven van deze, jaar in, jaar uit, voorbijgaat zonder het minste aandeel in den voorspoed, dien zij teweegbragten. Menschen zijn zij, die arbeiders, menschen, u, mij, ons allen gelijk, ja, den Koning gelijk! Ik vorder, dat, indien eenige industriële of financiële inrigting zich mag verheugen in den zegen Gods, die zegen ook hun niet worde onthouden, die medewerkten om hem te verdienen. Ik vorder, dat aan den voorspoed eener onderneming ook de voorspoed verbonden zij van hen, die oorzaken waren van het welslagen; zij mogen dan boekhouders, correspondenten, daglooners, arbeiders, of dienstboden heeten. Ik vorder regtvaardigheid!’ - Bij eene | |
[pagina 116]
| |
andere gelegenheid (in de pruissische Kamer), toen de leden Gerlach en Wagener gestemd hadden tegen de toelating van Israëliten, op grond, dat Pruissen een christelijke Staat was en blijven moest, antwoordde de pastoor Thissen (destijds lid der Vertegenwoordiging): ‘Eene christelijke Regering zal wel beteekenen: eene Regering, die christelijke grondbeginselen volgt. Nu, ook dit is een christelijk beginsel, dat men niet spele met regten en regt; ook dit is een christelijk beginsel, dat eene in zich zelve berispelijke daad nimmer kan worden geheiligd door het doel.’ - Volgens bekomen mededeeling uit Berlijn, zal Z.M. de Koning niet tegenwoordig kunnen zijn bij de aanstaande feestelijke onthulling van het ruiterstandbeeld van Koning Friedrich Wilhelm IV, op de vaste Rijnbrug te Keulen. Z.M. heeft echter toegestaan, dat bedoelde plegtigheid plaats hebbe op HD. geboortedag, den 22sten Maart. - De onderhandelingen met Oostenrijk, om de inkomende regten op hongaarsche wijnen te verlagen tot op 2½ th., zijn tijdelijk afgebroken, doch zullen eerstdaags worden hervat. Pruissen blijft 3 th. eischen. - De dagbladen zijn opgevuld met berigten over de opening van den Rijksdag, en met beschouwingen over den invloed, dien de nieuwe toestand zal uitoefenen. Een Mainzer blad maakt de opmerking, dat de Regering blijken heeft gegeven van meer liberalismus, dan het volk: ‘indien wij (dus redeneert het), indien wij althans den uitslag der stemming mogen beschouwen als den waren maatstaf van hetgeen door het volk begeerd wordt. Om een enkel voorbeeld aantehalen, noemen wij slechts de in de ontwerp-grondwet voorkomende bepaling, dat ieder ingezetene van eenigen tot het Noordduitsch-Verbond behoorenden Staat, ipso jure burgerregt heeft in elken anderen Staat van dat Verbond. Aan welke personen komt deze bepaling ten goede? Aan hooggeplaatsten, aan den adel, aan vermogenden? Geenzins. Het is de handwerksman, de arme, de bedelaar zelfs, in zekere gevallen, die hiervan voordeel trekken zal. Weg voortaan met de domme plagerij, die den hannoverschen schoenmaker verbood, zich een bestaan te verschaffen door het schoeijen van de Oldenburgers; weg met dien geest van uitsluiting, die elken ambtman, elken veldwachter op eenig gebied het regt gaf, den niet-ingeborene te bejegenen als een misdadiger; weg met het | |
[pagina 117]
| |
zotte vooroordeel, dat men een vergrijp beging tegen de souvereiniteitsregten van Vorst A., door zich te veroorloven ter wereld te komen op het nabijliggende gebiedje van Vorst B.; weg met die middeneeuwsche afscheidingen en belemmeringen! Indien de fabriekheeren te Berlijn of in de Rijnstreek, misbruik makende van het overwigt des kapitaals, hunnen arbeiders het noodige onthouden, zal voortaan de weg naar elders openstaan, en wie eerlijk brood zoekt voor eerlijken arbeid, kan zijnen ijver ter markt brengen over geheel Noord-Duitschland. Is nu die bepaling liberaal, democratisch, of is zij dat niet? Zij is het, voorzeker! En wat doet het volk? Heeft het getoond, dat er waarheid lag in het geschreeuw over verdrukking; over al te grooten invloed van de zoogenaamde hoogere standen? Geenszins. Dit blijkt (nog eens, indien het vrijstaat, den geest des volks te beoordeelen naar de keuze zijner Afgevaardigden) uit den stand der gekozenen. Daaronder bevinden zich: een Prins (van den bloede nog wel!), twee hertogen, vier vorsten, zes-en-twintig graven, negen vrijheeren en twee-en-zestig edellieden van minderen rang. Van de gekozenen zijn het grootste gedeelte grondbezitters. Men kan hen overigens verdeelen in negen ministers, zeven generaals, twee opper-regerings-presidenten, zes presidenten, vijftien leden van geregtshoven of regtbanken, vijf ambtenaren van het Publiek Ministerie, vier-en-twintig landraden, enz. Wat eene andere soort van bedrijven aangaat, bevinden zich onder de leden twee boekhandelaars, een bankier (Rothschild), twee fabrikanten, twee hoogleeraren en acht letterkundigen, redacteuren van dagbladen. De beschaafde middenstand is dus zeer schraal, de arbeidende klasse volstrekt niet vertegenwoordigd. Wij weten zeer goed, dat men niet juist tot zekeren stand behoeft te behooren om de belangen van dien stand voortestaan, en dat het eenvoudige regtsgevoel daartoe volkomen voldoende is; doch wij herhalen niettemin onze vraag, welken grond het volk had, zoo bitter te klagen over de onderdrukking, daar het nu zijne verdedigers zoekt in de gelederen der vermeende onderdrukkers zelven? Of geeft welligt de uitslag der verkiezingen geen maatstaf aan tot het beoordeelen van den volkswil? Dan hebben wij niets gezegd, en wachten wij op iets beters.’ - Men heeft de opmerking gemaakt, dat, volgens eene onlangs in het engelsche Parlement overgelegde berekening, elk soldaat dat Rijk jaarlijks op 440 th. (770 gulden ned.) te staan komt; terwijl de uit- | |
[pagina 118]
| |
gaven voor het leger van het Noordduitsch-Verbond op 225 th. (394 gulden ned.) per hoofd worden geraamd. - Het pruissische Staatsblad publiceert eene verordening, betreffende het vervangen der hannoversche vlag op koopvaardijschepen door de pruissische, en het opnemen van die schepen in het register der pruissische koopvaardijvloot. Er zullen mede nieuwe certificaten en meetbrieven door de pruissische autoriteiten worden afgegeven. - Men arbeidt ijverig aan den spoorweg van Venlo naar Kempen, en hoopt met dat werk in het aanstaande najaar gereed te zijn. - De Pruissische Bank heeft, zoo voor zich, als voor hare filialen, besloten, voortaan wissels aantenemen op Bordeaux, Hâvre, Rijssel, Lyon, Marseille en de overige filiaal-inrigtingen der Bank van Frankrijk, en wel tegen 1/12 pc. onder den laatstgenoteerden Parijschen slotcours. |
|