van liefde voor België, deed mij, bij het optrden van Multatuli in de Cercle tot mij zelven zeggen: ‘Hier ten minste zal hij begrepen worden.’ Het Nederlandsch hart laat zich niet verkleinen door de staatkundige scheiding van Noord en Zuid, en voor het mijne was de verschijning van den gevierden man in de Scheldestad, waren de blijken van sympathie hem hier bewezen, eene vergoeding voor het leedwezen dat het Oude Nederland geen plaats heeft voor den man, die kon zijn, neen trots alle bekrompen tegenspraak, is en blijft: een der hechtste steunpilaren van onze zedelijke wedergeboorte.
De lezer van de Vlinder, vergeve zijnen verslaggever deze ontboezeming van meer persoonlijk gevoel.
Het eerst heeft Multatuli hooren zeggen, zien doen in zijn Vaderland, wat weinigen nauw durven denken, nauw hoorbaar fluisteren in hunne, kleine, dagelijksche omgeving.
Maar ter zake, en eilaas! om de kleine ruimte van ons blad, beknoptelijk ter zake.
De Multatuli van donderdag avond is ons af noch mêegevallen. Wat nieuws en buitengewoons kon verwacht worden van hem, door ieder, die den ‘Max Havelaar’ gelezen heeft, werk, door Multatuli niet alleen geschreven, maar, en dit zegt alles, geleefd? Multatuli was voor ons Max Havelaar, juist wat wij van hem verwachten, in hem wilden. Eenvoudig maar tevens kernachtig en sierlijk was de wijze waarop hij ons het Shakesperiaansche: Er is verrotting in den Staat, nogmaals herinnerde.
Hij had gelijk, er is leugen in onze opvoeding, leugen in de gedachten en denkbeelden, die het geestelijk en zedelijk leven der huidige Maatschappij vormen en staande houden. Mochten wij niet slechts ja en amen zeggen op die droeve waarheid, maar zooveel in ons is, hare treurige gevolgen tevens voorkomen!
Eén ding heeft Multatuli echter vergeten. Hij, die het: Cogito, ergo sum, als wijsgeerige grondregel verwerpt, heeft het gevoel op den achtergrond geschoven, als hij nalaat, met dankbare eerbied van de mannen, welke toch ook voor hem opvoeders van het menschelijk geslacht zijn, te gewagen als van de zulken, die zonder om- en aanzien weêrgaven, wat, zij in alle oprechtheid des harten, waarheid meenden. Het driejarig kind denkt niet maar het voelt zijn zedelijk ik zijn, wanneer het beschaamd 't aanzicht bergt in den schoot zijner moeder, wier weemoedige blik het een kleine kinderfout verwijt, en