Volledige werken. Deel 12. Brieven en dokumenten uit de jaren 1867-1868
(1979)– Multatuli– Auteursrechtelijk beschermd[27 februari 1867
| |
[pagina 100]
| |
inboezemt. - 'k Zal ditmaal zwijgen van de serie vermakelijkheden en uitspanningen, die daar liggen tusschen mijn laatste epistel en het tegenwoordige, ook al, omdat ik mij noch geroepen of bekwaam, noch er ook zelfs lust toe gevoel, om telkens als kunstrechter op te treden. Ik voer u op een geheel ander terrein; een terrein dat ons evenwel niet geheel vreemd is, daar we er reeds vroeger menig verkenningstochtje op maakten en veel over spraken en disputeerden. Wat me dan altijd wel beviel was, dat we, ja, in kleinigheden soms verschilden, maar in de hoofdzaak toch vrij homogeen waren; zonder dat deze homogeniteit intusschen schadelijk terug werkte op den loop der debatten. Ge zult zeker reeds geraden hebben, waarover ik u wilde spreken; zoo niet dan zullen een paar vragen voldoende zijn, om u onze gesprekken weer levendig voor den geest te brengen. Ter zake dan!... Herinnert ge u nog, amice, het oogenblik waarop de max havelaar’ verscheen, dat agitante boek, van welks verschijning men - naif genoeg! - in de tweede kamer durfde verklaren, dat het ‘eene rilling’ - (jammer, voorwaar! dat het bij die voorbijgaande zenuwaandoening bleef) - ‘door het land had doen gaan’?... Herinnert ge u nog dien wegslependen stijl, die soms bittere satire en bovenal onweerlegbare zeggingskracht van den schrijver; onweerlegbaar omdat ze, met de kracht der innigste overtuiging gesproken, ook uit het romantiesch kleed, waarin de dichter ze gehuld had, - het onmiskenbaar adelmerk vertoonde der waarheid; zij 't dan ook der koude, der naakte, der gruwelijkste waarheid! Heeft u later nog niet dikwijls die vreeselijke beschuldiging - vreeselijk voor ieder Nederlander, omdat ze nooit weêrsproken werd - in de ooren geklonken: ‘Daar ligt een roofstaat aan de zee, tusschen Oost-Friesland en de Schelde’...??... Ja, niet waar?... Welnu, amice, weet ge dan ook, dat daar nu reeds zes jaren zijn voorbijgegaan, sedert Multatuli aan den Koning de vraag richtte: ‘of het zijn wil was, dat de HavelaarsGa naar voetnoot1 worden bespat door het slijk en de modder van Slijmeringen en DroogstoppelsGa naar voetnoot2; en | |
[pagina 101]
| |
dat zijne meer dan 30 millioenen onderdanen daar ginder, werden mishandeld en uitgezogen in zijnen naam?’... Zes jaren liggen daar dus ook tusschen 's schrijvers oproeping aan het Nederlandsche volk, om een einde te helpen maken aan knevelarij en onderdrukking, aan diefstal, roof en moord; uitgeoefend op groote schaal en in hunnen naam in ‘dat prachtig rijk van Insulinde, dat Nederland zijn Eigendom durfde noemen. En sedert dien tijd zijn daar nieuwe getuigen opgestaan, - oog- en oorgetuigen van de gruwelen, die daar geschieden - en ze hebben bevestigd door hunne geschriften, wat reeds vroeger verkondigd werd. En ons volk?... Blijft het onverschillig voor zijn eer; onverschillig voor menschelijkheid, voor rechtvaardigheid en plicht, voor zijn eigen belang zelfs? Het Nederlandsche volk: ‘Sey es Wonne, sey es Plage,
Schiebt es zu dem andren Tage,
Ist der Zukunft nur gewärtig,
Und so wird es niemals fertig!?’...
Zou dat zoo zijn? Zouden we reeds aan Göthe het model geleverd hebben van laakbare onverschilligheid?... Wij hebben, Goddank! eene te goede dunk van het weldenkend deel onzer natie, dan dat we dit met: ja! zouden beantwoorden. Neen! daar is, gelukkig, in den laatsten tijd meer leven gekomen in de koloniale politiek. Men begint meer en meer belang te stellen in den maatschappelijken toestand daar ginder. Daar zijn stemmen vernomen, die weêrklank hebben gevonden in de harten van velen in den lande; daar zijn mannen opgestaan, wier harten warm kloppen voor het welzijn van den armen verdrukten Javaan. Onder deze verdient, naast Douwes Dekker, vooral te worden genoemd Dr. W. Bosch, een man, die jaren als geneesheer op Java werkzaam en dus wel in de gelegenheid was om ‘al het onrecht en de kwelling te leeren kennen, waaronder de Javaan, bij een voorgewend vaderlijk bestuur, gebukt gaat.’ Hij heeft in 't laatst van 1865 eene voorlezing gehouden te Arnhem, in de zaal van 't Nut van 't Algemeen en deze onder den titel: ‘ik wil barmhartigheid en niet offerande’ - later in druk gegeven. In de voorrede van deze brochure ontwikkelt de schrijver in korte woorden wat hij zich voorstelt te bereiken: ‘Zoolang er geen weerzin ingeboezemd, geen afkeer en verontwaardiging bij geheel het volk is | |
[pagina 102]
| |
ontwaakt, over ons onregtvaardig exploitatie-stelsel op Java en de middelen, waarmeê het gehandhaafd wordt, is er ook geen hoop, dat wij eensgezind en krachtig de handen ineen zullen slaan, om met goed gevolg het hoofd te bieden aan de partij, die er de grootste voordeelen van trekt en het met alle kracht instand houdt. Welke jammertooneelen er door veroorzaakt werden, bleef aan de groote meerderheid onbekend, die daarom onverschillig was voor 't geen er voorviel. Die rampen moeten meer algemeen bekend worden, zal er, bij het nog niet verdorven deel van Neêrlands volk, sympathie en mededoogen gewekt worden.’ Het is hem, na die boeiende rede, niet zwaar gevallen om eene vereeniging in 't leven te roepen, die, onder den naam van: Maatschappij tot nut van den Javaan, zich ten doel stelt om te werken: ‘in het belang van moederland en Indië, van alle goede staatsburgers in elke rigting, van Christendom en beschaving, van ieder die prijs stelt op onze welvaart en bloei, in onafscheidelijk verband staande met de goede gezindheid der verongelijkten. Allen noodig ik tot deelneming aan onze vereeniging uit. De nu versnipperde krachten moeten, door geheel ons land, door eene aanzienlijke deelneming in alle steden, tot één magtig geheel worden, dat zijn invloed, zijne, aan zuivere beginselen ontleende, gezag hebbende stem kan doen gelden bij de verkiezingen met het oog op de koloniën, en bij de maatregelen die dienen genomen te worden in het belang van Indië zoowel als van het moederland.’ Het hoofdbestuur dier maatschappij is gevestigd te Arnhem. Intusschen zijn in verschillende oorden des lands reeds zustervereenigingen verrezen, en amice, tot mijn blijdschap kan ik u meêdeelen, dat ook hier ter stede eene afdeeling in 't leven is geroepen. Naar aanleiding van eene vergadering, Donderdag avond jl. gehouden, wenschte ik u 't een en ander meê te deelen. Dit stel ik uit tot mijn volgende epistel. Tot zoolang dus gegroet. T.T. frits. |