Ook bij mijne vrouw is hij komen binnenstuiven om haar het heuchelijke nieuws mede te deelen. Hij is buitengewoon opgewonden. D. is aan den Schouwburg geweest. Met moeite heeft hij, na het noemen van zijn naam de belofte van Mej: Boggia verkregen dat zij hem de benoodigde kaartjes zou bezorgen. Zijn gesprek met genoemde dame moet curieus geweest zijn. De goede vrouw vertelde hem onder anderen dat zij zoo veel reeds over hem had hooren spreken, maar zelden in zijn voordeel, en zij vroeg hem of het waar was wat men van hem zeide, n.m. dat hij niet aan God geloofde; als dat zoo was beklaagde zij hem bitter; want dan moest hij wel diep ongelukkig zijn. Hij stelde haar gerust, of trachtte dit ten minste, door de verzekering dat hij zich door het gemis van haar god volstrekt niet ongelukkig gevoelde; hij zou haar even goed hebben kunnen vragen of zij niet ongelukkig met een god, enz. enz....
Twee malen gaat D. te vergeefs naar het Spoorwegstation; des avonds eerst komt zijne familie aan; de boot was te laat te Rotterdam gekomen.
De kinderen worden ons even voorgesteld. Max (Eduard) een donkere opgeschoten knaap van elf en Nonnie (Everdine), een lief blond meisje van 7½ jaar.
Mevr: D. had, gelijk wij verwacht hadden, het noodzakelijk gevonden zich met hare kinderen te Amsterdam eens aan de zijde van haren man in het openbaar te vertoonen om voor goed een eind te maken aan al de leugens die omtrent hun huwelijksgeluk vooral in de laatst verloopen maanden alhier rondgestrooid zijn. De eerste opvoering van de Bruid op den Hollandschen Schouwburg vooral, boodt hiertoe eene te gunstige gelegenheid aan, om die ongebruikt te laten voorbijgaan.