Nu, van middag, daar waren ze, en eerst kwam 't groote meisje my vragen of ik niet eens by hun ‘papa’ wou komen. Ik zei dat ik niet kon, dat ik zelf zorg en moeite had etc. Ze sprak zeer fatsoenlyk en had een toon die best in een salon zou hooren. Altans naar 't weinige wat ze zeide. Ik was vriendelyk maar bleef er by dat ik zelf veel zorgen had etc.
- O, m'nheer, 't is niet om u iets te vragen, maar we zyn altyd zo bly als we u zien.
Dit roerde me, maar ik hield vol, en ze ging.
Na een halfuur denk ik, daar kwam 't kleine meisje, van twaalf, dertien jaar.
M'nheer, compliment van papa, en och m'nheer u zou papa zoo'n pleizier doen als u hem even wou komen spreken. Hy staat daar te wachten. Och, toe m'nheer, doet u 't maar.
Enfin, ik ging. De man stak z'n hand uit. (wat drommel is dat nu, dat me dat zoo treft.) Ik gaf hem een hand, en toen de meisjes ook (verbeelje op straat, een bedelaarstroep!) Hy:
- Och mnheer, zou u niet ons eens willen komen zien, wy wonen tegenwoordig heel fatsoenlyk, waarlyk. Het is niet om giften en gaven - zoo zeid-i - Och, ik wou zoo graag dat u eens by ons kwam. Nou ik heb beloofd het te doen morgen middag zes uur. Ik heb 't adres opgeschreven. Ik begryp niet, wat die mensen zoo dringt my te willen kennen. Voordeel, belang? Ik heb 't meisje uitdrukkelyk gezegd dat ik niets had, dat ikzelf moeite had, enz. Enfin, ik zal je morgen rapport doen.
Ik zit midden in een lange verhandeling over den toestand van 't volk, en de blaadjes schrift en druk dansen me voor 't gezigt. Toch ben ik goed aan 't werk, en ik moet die bui waarnemen.