Volledige werken. Deel 11. Brieven en dokumenten uit de jaren 1862-1866
(1977)– Multatuli– Auteursrechtelijk beschermdRegtszakenDe tusschen den heer E. Douwes Dekker en mr. J. van Lennep reeds vroeger in de dagbladen aangekondigde regtzaak werd heden bij de arrond.-regtb. (eerste kamer) behandeld. De regtbank was zamengesteld uit de heeren mrs. Gülcher, Wildschut en van Wensen, terwijl de heer mr. G.H. Backer de plaats van het O.M. bekleedde. Onderscheidene andere leden der regtbank, vele leden der balie en een aantal belangstellenden woonden de zitting bij. | |
[pagina 20]
| |
Het verschil tusschen partijen betreft het veel gelezen boek Max Havelaar of de koffijveilingen der nederlandsche Handelmaatschappij, door den eischer onder den naam van multatuli geschreven. Voor den eischer, den heer Dekker, (voor wien de heer F.E. Dammers als prokureur okkupeerde) pleitte de heer mr. J.G.A. Faber; terwijl de heer mr. J.C. de Koning voor den gedaagde mr. J. van Lennep (prok. Luber), het woord voerde. Het is niet wel mogelijk de pleidooijen, zelfs niet bij verkorting, naar eisch terug te geven. Wij bepalen ons dan ook die in substantie mede te deelen, na nog even aangestipt te hebben, dat de tusschen partijen gevoerde korrespondentie, bepaaldelijk de brieven van den gedaagde, van geest en vernuft tintelen. Mr. Faber zeide bij het begin zijner voordragt, dat de eischer, op zijn verzoek eervol ontslagen assistent-resident, onbekend was op letterkundig terrein. Hij kwam door eenen anderen regtsgeleerde tot den gedaagde, die, zijn werk lezende, dit een meesterstuk noemde en alleen in overweging gaf de data weg te laten; het krasse slot, ligt aan wraakzucht toe te schrijven, te laten varen en hier en daar het rijm wat te wijzigen. De eischer wees verder op het slot eener missive van den ged., waarin deze schrijft, dat de eischer het werk niet om niet moest geven, maar dat hij ged. zich sterk maakte hem behoorlijke voordeelen te bezorgen, indien de eischer den gedaagde carte blanche wilde laten. Naar aanleiding daarvan teekende de eischer te Brussel eene verklaring, dat hij het kopijregt over de Max Havelaar aan den gedaagde afstond, zijnde de ondergeteekende daarvoor naar genoegen en volkomen voldaan. Thans nu de ged. weigert eene goedkope volkseditie te doen uitgeven, ziet de eischer zich verpligt zijne regten tegen den ged. te doen gelden. Deze is toch volgens hem, geen eigenaar van het werk, maar slechts lasthebber, en is des gedagvaard tot rekening en verantwoording. Pleiter ging nu over tot zijn juridiek betoog, strekkende dat: a. Er geen koop en verkoop bestond, omdat f 1200, door den ged. betaald, niet strekten als koopprijs, maar in de brieven gelden voor hulpbetoon. Ook is de brusselsche verklaring niet voor f 1200 geregistreerd. b. Hier was mandaat, enkel en alleen om met een uitgever te handelen, waartoe de gedaagde carte blanche had verzocht. Pleiter wees op de correspondentie, waaruit hij afleidde, dat de heer van Lennep | |
[pagina 21]
| |
steeds den eischer als eigenaar zou hebben beschouwd en verklaard zou hebben het belang van den eischer alleen op het oog te hebben. De heer van Lennep deed, volgens eischer, niets dan de uitgave te bezorgen. c. De slotwoorden der akte geen gevolg in regten kunnen hebben. Dat men de waarde genoten heeft is eene uitdrukking in de wissels voldoende, niet in andere stukken. Pleiter, die nog wees op art. 639 B.W., op de definitie van mandaat, op de omstandigheid dat de gedaagde zoo weinig over het boek volle beschikking had, dat hij het moest uitgeven (iets wat met een volkomen eigendomsregt niet te rijmen is), eindigde met den wensch, dat de ged. van zich zou kunnen afwenden den schijn van onedelmoedigheid, als of hij met zijn scherp literarisch oog, zich heeft weten meester te maken van het werk, ja van een onbekenden schrijver, maar van hetwelk de geleerde gedaagde terstond begreep, dat het epoque en fureur moest maken. Zou hij dat gedaan hebben, zoo als de schijn, volgens eischer, aanleiding geeft te denken, dan handelde de gedaagde even als de kunstkooper, die zich van de werken van den armen, doch talentvollen schilder op voordeelige wijze weet meester te maken. Het woord is thans aan mr. J.C. de Koning. De advokaat van den gedaagde begon met te wijzen op de omstandigheid, die belang geeft aan het geding. Niet het geldelijke of juridiek of maatschappelijk gewigt, maar alleen de personen der regtzoekenden wekken de aandacht op deze zaak in hooge mate. Van de eene zijde een man, op eenmaal - even als een veldheer na een gewonnen veldslag, of een misdadiger na het misdrijf - in ieders mond; van den anderen kant een man, die zich, door langdurige verdiensten, onvergankelijke lauweren, de bewondering, de achting en, wat zeker niet het minste is, de liefde zijner landgenooten heeft verworven. De schrijver van Max Havelaar, een werk met groote gebreken, maar ook met groote verdiensten, kan zich verheugen dat geen werk in de laatste jaren zoo als het ware verslonden is geworden als het zijne. Uit erkentelijkheid daarvoor aan den ged., aan wien hij dit alleen te danken heeft, verspreidt hij thans kwaadwillige geruchten. De man, in wien de vreemdeling de verpersoonlijking ziet van den echten Nederlander en van diens goede trouw, is, volgens den dankbaren eischer, opgetreden ten einde al aanstonds gruwelijk ver- | |
[pagina 22]
| |
raad aan den schrijver te plegen en zijn werk te onderdrukken. In allen gevalle zou de gedaagde uit laffe vrees zich thans terugtrekken en tot zulk een misdrijf verlagen - Pleiter komt thans tot de feiten. In Nov. 1859 leerden partijen elkander kennen. Gedaagde was ingenomen met de groote talenten van den eischer, meer nog met zijne kordaatheid om offers te brengen waar hij zijn pligt voor oogen had, maar was vooral diep bewogen met zijne ellende. Toen de eischer schreef: och, houd mij met vrouw en kinderen slechts zes maanden in het leven! besloot de gedaagde hem te helpen, en ofschoon de gedaagde uit zijn eigen werk de Pleegzoon, dat 5 jaren op de uitgave wachtte, wist hoe moeijelijk het is eenen uitgever te vinden als men nog onbekend is, schroomde hij niet f 1200 aan den eischer te geven. Hij kende echter den eischer uit zijn eigen werk genoeg om voor behoorlijken afstand van kopijregt te zorgen, dat hij dan ook van den eischer heeft gekocht op gevaar af van alles te verliezen. Het is voor het overige volkomen waar, dat de ged. weigert toe te geven, dat het werk, dat door beschaafde menschen dient gelezen te worden, een in de kroegen en onder de groote massa verspreid werktuig worde. Daartoe was het nooit bij hem opgekomen mede te werken. Pleiter heeft in den breede aangetoond, dat er geen denkbeeld van verminking kan opkomen bij hem die aandachtig leest, daar slechts nietige veranderingen zijn gebragt in sommige zinsneden (enkele historische fouten zijn verbeterd), met welke veranderingen de eischer tot op de dagvaarding volkomen tevreden was, zoo als blijkt uit zijne brieven. Deze brieven en het gansche koopkontrakt werden nu een voor een door pleiter in behandeling genomen, nadat hij vooraf had aangetoond, dat niet de ged. den koop en verkoop, maar de eischer de door hem geposeerde lastgeving moest bewijzen. De pleiter ging daarna nog de stukken van het proces (de korrespondentie) na, waaruit hij aantoonde dat ten deze niet aan mandaat kan worden gedacht. De pleiters hebben daarna repliek en dupliek voorgedragen. Wij zullen de uitspraak later mededeelen. |
|