Weledelgestrenge Heer!
Ik heb eenige dagen gewacht met de beantwoording Uwer letteren van den 3e dezer, om met kalm nadenken den indruk te beoordeelen die dat schrijven op mij maakte.
Die indruk was ongunstig, vooral door de herinnering aan de - ik meen loyale en ridderlijke - wijze waarop ik U geschreven had. Voor eenige dagen las ik een door U aan mijn raadsman geschreven briefje dat dien ongunstigen indruk versterkte.
Ik heb U geschreven dat ik U verdere onaangenaamheden sparen wilde, en dat ik ook om mijnentwille wenschte een eind te zien aan die zaak.
Gij schijnt daaruit aanleiding te nemen tot eischen die voor mij niet eervol zouden wezen, en die ik dus niet aanneem.
Ik heb U den Max Havelaar niet verkocht, en wat waar is, moet winnen.
Met die woorden begon ik, en met die woorden besluit ik mijne, door Uwe schuld mislukte, poging om een eind te maken aan dit verdrietig schandaal.
Ik heb de eer Uwedgestrenge kennis te geven dat ik mijn goed regt in deze zaak zal verdedigen. Ik doe't ongaarne en gedwongen, vooral daar ik veel te doen heb dat me nader aan't hart ligt, maar wat moet, moet.
Alleen zal ik zoo vrij zijn mijn tijd te kiezen.
Ik heb de eer te zijn
UwelEdelgestr. Dienstwillige Dienaar
Douwes Dekker.
Amsterdam 10 februarij 1862.