Volledige werken. Deel 10. Brieven en dokumenten uit de jaren 1858-1862
(1960)– Multatuli– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 561]
| |
Wel-edelgestrenge heer!Ik heb u, toen ge in het najaar van 1859 arm en hulpbehoevend tot mij kwaamt, als vriend en broeder ontfangen: ik heb mij uw lot, dat van uw vrouw en kinderen, dat van uw toen onverkoopbaar handschrift aangetrokken: ik heb ter wille van een en ander mij veel moeite getroost, veel onschatbaren tijd te koste gelegd, rechts en links korrespondentiën gevoerd op 't gevaar af van mij, zelfs uit vrienden, vijanden te verwekken,in een woord, gedaan, wat weinigen in mijne plaats zouden verricht hebben, en - in weêrwil van het loon, dat ik voor dit alles ontfangen heb en dat mij nog te wachten staat - ik heb er geen berouw over. Ik stelde belang in u, in de uwen, in uw boek. In u, om de uitnemende gaven des geestes, die ik in u erkende en nog erken, en in de onwrikbare vastheid van karakter, die u onderscheidt: in uw vrouw, om haar lijden, om het aandoénlijk, het nimmer te schokken vertrouwen, dat zij in u stelt: in uw kinderen, om dat ik mij uiteraart tot kinderen voel aangetrokken: in uw boek, om dat het in mijn oog niet enkel een hooge letterkundige waarde bezit, maar ook om dat ik het nuttig, ja noodzakelijk achtte, dat uw klachtten over bestaande misbruiken openbaar gemaakt en onderzocht werden, en dat, indien zij gegrond bevonden werden, daaraan te gemoet werd gekomen. Uw hoofdwensch was, dat boek te zien in 't licht komen: ik bracht te weeg, dat aan dien wensch voldaan werd: ik bezorgde u een uitgever: ik nam, daar gij uitlandig waart, de korrektie der proeven op mij: ik beval het werk, toen het uitkwam, aan, waar ik kon, en zorgde dat het aanbevolen werd: het maakte, toen eens de strekking bekend was, opgang door het land: het werd in alle dagbladen en tijdschriften, zoo hier te lande als op Java, besproken; het werd alom gelezen gelijk in jaren geen boek gelezen was: het ondervond ruimschoots de eer van kritiek en tegenspraak: het werd een onderwerp van diskussiën in 's Lands Vergadering: in 't kort het verschafte u het grootste voorrecht waar een schrijver op bogen mag, dat van zijn werk overal bekend en gewaardeerd te zien. Uw wensch, uw zoo vurige, zoo herhaaldelijk uitgedrukte wensch was vervuld: - vervuld door mijne bemoejingen: - Voor welke van deze u bewezen diensten vervolgt, belastert en verguist gij mij? | |
[pagina 562]
| |
Velen zullen 't misschien afkeuren, dat ik deze vraag, of liever, dat ik dit geschrijf tot u richte: zij zullen misschien zeggen, dat het beter met mijn waardigheid strooken zoû, tegen over uw aanvallen het stilzwijgen te bewaren. Ik ben niet van die meening. Ieder weet, dat ik nimmer gewoon was, op tegen mij gerichte artikels van anonyme of van schotschrijvers te antwoorden. - Maar gij zijt noch 't een noch 't ander. Gij, die u, even als de dochter van Latona, beurtelings in den hemel, op de aarde en in de onderwaereld beweegt, hebt, als zij, drie namen, en wendt men zich tot Max Havelaar, of tot Multatuli, men weet daarom toch dat men even goed met Douwes Dekker te doen heeft: - en gij zijt geen schotschrijver: - gij zijt een schrijver van hooge verdiensten, en wiens woorden - zij het ook uithoofde van toenemende excentriciteit en overdrijving minder dan in den aanvang - nog steeds bij velen gezach hebben. Wanneer door een man van gezach een blaam geworpen wordt op mijn goeden naam, wanneer ik aan mijn landgenooten door zoo iemand word voorgesteld als een bedrieger, die zich niet ontziet, het goed vertrouwen eens vriends te misbruiken, om zedelijk verraad jegends hem te plegen en tevens zich voordeel te verschaffen, dan mag ik niet onder zulke aantijgingen het stilzwijgen bewaren. Hadden uwe beschuldigingen, even als die welke gij tegen andere personen gericht hebt, mijn ambtsverrichtingen gegolden, ik had even min als die personen daarop geantwoord; maar het geldt hier mijn eer, en die is mij te dierbaar om ze niet te verdedigen. Ware ik een Franschman, of kontroleur op Sumatra, ik had reeds naar den degen gegrepen; maar dewijl ik noch 't een noch 't ander ben, en een gegeven en bekomen wond in een duel niets bewijst, zoo neem ik zeer bedaard de pen op te mijner rechtvaardiging. Daarbij, ik stel nog steeds belang in u om de uitmuntende gaven, die u zijn toebedeeld. 't Is waar, die belangstelling is eenigzins gedaald. Dat gij u te ver liet leiden door een vast ingewortelde overtuiging, alleen, op alle punten, gelijk te hebben tegen allen, wist ik sedert lang; dat gij u daardoor liet verleiden, onrechtvaardig te zijn in uw beöordeeling van anderen, had ik nimmer zoo bepaald zien aangetoond als sedert mij zulks bleek uit de wijze waarop gij mij beöordeelt. Maar juist uit die ver- | |
[pagina 563]
| |
keerde voorstelling, welke gij u schept van mijne handelingen - want ik wil hier liefst noch aan ondankbaarheid noch aan kwade trouw van uwe zijde denken - is mijn vertrouwen op uw oordeel zeer verzwakt, en dien ten gevolge ook mijn vertrouwen in de voorstellingen, welke gij, in uw Max Havelaar en volgende werken, van zaken en personen geeft. Dringt gij, eerst u zelven en later het Publiek, logens voor waarheid op, waar 't mij geldt, welken waarborg heb ik dan, dat gij, waar 't Lebak, waar 't den Regent of Rezident aldaar, waar 't den Gouverneur-Generaal en zoo veel andere door u in 't slijk gesleurde personen geldt, u niet evenzeer door een verhitte fantazij laat misleiden. Pas op, gij die verlangt dat men tot elke prijs geloof hechte aan uwe woorden, gij die van de waereld vordert dat zij u voor een Profeet der waarheid aanzie, pas op, dat men, eenmaal overtuigd, dat hetgeen gij te mijnen opzichte zegt niet met die waarheid overeenstemt, pas op, dat men niet, hoe langer hoe meer, ook in 't algemeen aan de gegrondheid van uw beweeringen en beschuldigingen beginne te twijfelen, en ten slotte uw geheelen Max Havelaar voor een verdichtsel houde. En dat zoû mij spijten, mij, die toch, ondanks het vele overdrevene dat het boek bevat, blijf gelooven, dat het een waarheid tot grondslag heeft, en dat gij aan Regeering en Natie een dienst hebt bewezen met die waarheid te verkondigen. - Ook uit dien hoofde, om dat ik niet alleen de oogen van het Publiek, maar ook zoo mogelijk de uwe wensch te openen en u de gelegenheid te verschaffen tot erkenning van uw ongelijk, wil ik antwoorden op uw beschuldiging. In het geschrift, onlangs door u uitgegeven, en dat ten opschrift voert over vrijen arbeid, zegt gij, in de noot op blz. 21.
‘Ik had mijn manuscript niet verkocht aan den Heer van Lennep. Ik en niet hij, had de beschikking over mijn werk. Ik heb een brief van dien Heer waarin hij 't voortgaan met drukken laat afhangen van het antwoord des Konings dat ik wachtte. Indien dus de Koning geantwoord had, indien dat antwoord geweest was zoo als ik 't verlangde, dan zou de Max Havelaar niet verschenen zijn. | |
[pagina 564]
| |
Het systeem des Heeren van Lennep, dat hij eigenaar was van 't kopijregt, is van lateren datum, en van latere uitvinding. Ik heb in de eerste instantie het proces over die zaak verloren. En te regt. Wanneer ik zitting had gehad in de arrond. regtbank te Amsterdam, zou ik niet anders gestemd hebben. Voor die regtbank immers is slechts gelet op een stuk waarin ik verklaar mijn boek in vollen eigendom aftestaan aan den Heer van Lennep. Maar de wijze waarop die Heer dat stuk had in handen gekregen, namelijk: “om nu meteen uitgever een contract te kunnen sluiten”, is niet aangeroerd. Overeenkomsten aangegaan ten gevolge van...neen... neen... dat wetsartikel, - tevens een artikel uit het wetboek van eenvoudige eerlijkheid - zal ik aanhalen bij de behandeling mijner zaak in appèl. Appelleren? Ja. Maar voor een hof niet. Ik heb geen geld. Maar ik zal appelleren voor de regtbank der publieke opinie. En dáár zal ik winnen, Mr. van Lennep. Wat zou 't bovendien baten, of ik mijne zaak won voor een geregtshof? Een gunstig vonnis zou den Heer van Lennep noodzaken mij de behaalde winst uit te betalen, en dat is mijn zoeken niet. Ik heb den Max Havelaar niet geschreven om geld te winnen. De hoofdzaak is, dat door hoogen prijs en trage verspreiding, het juiste oogenblik is verstreken om een beroep te doen op 't volk. Dat oogenblik kan geen geregtshof mij teruggeven. Men weet, geloof ik, dat de Heer van Lennep mij eenige honderde guldens heeft doen aanbieden, die ik geweigerd heb. Dat spreekt van zelf.’ -
Zoo luidt uw akte van beschuldiging. Ik twijfel er zeer aan, of uw advokaat u geraden zou hebben, die zóó te doen drukken; maar, al had hij 't gedaan, gij zijt juist niet zeer gewoon u aan raad te stooren, en volgt liefst uw eigen hoofd. Het heeft u deze reis slecht gediend. - Hoor nu mijn antwoord. Of uw manuscript aan mij verkocht was of niet, of ik dan wel gij de beschikking had over uw werk, zie daar een vraag over 't mijn en dijn, die voor rechterlijke uitspraak vatbaar was, en waarover de Rechter dan ook reeds in eerste instantie uitspraak ge- | |
[pagina 565]
| |
daan heeft. Ik zal daarover hier niet uitweiden, om dat de zaak aan de beslissing van hoogeren Rechters onderworpen is. Alleen, dewijl het tot het rechtspunt niets afdoet, het volgende over den brief, door mij geschreven, en waarin ik het voortgaan - dat zal wel moeten zijn het ‘aanvang maken’ - met drukken afhankelijk maaktevan uw antwoord, dat gij van den Koning wachttet. Ik herinner mij de dagteekening van dien brief niet; is hij geschreven voor dat de akte van cessie mij gegeven was, dan vervalt de geheele redeneering: is hij van lateren datum dan de akte, dan vloeit daar alleen uit voort, dat ik, in het onderstelde geval van een voldoend antwoord van Z.M., afstand zoû gedaan hebben van een mij gegeven recht. Het systeem dat ik eigenaar zijn zoude, is, zegt gij, van lateren datum en van latere uitvinding. Ik heb dat systeem - zoo er hier sprake kan zijn van een systeem - gevoerd op den datum toen het te pas kwam, te weten toen het recht van beschikking mij betwist werd, en dat was in den nazomer van 1860. Ik woon in een huis, dat mij sedert 32 jaren behoort en welks eigendom mij nimmer betwist is. Gesteld, morgen doet zich iemand voor, die er aanspraak op maakt, die zal dan, wanneer ik met mijn tytels voor den dag kom, met even veel grond als gij thands, kunnen beweeren, dat mijn systeem van eigendomsrecht van lateren datum is. Maar zoo werkelijk dat systeem van latere uitvinding is, dan komt niet mij, maar u zelven, de eer dier uitvinding toe. Reeds op 7 April 1860 schreeft gij mij: Het boek behoort u. Mag ik het vertalen? In de volgende zinsnede uwer noot erkent gij dan ook zelf, dat gij mij uw boek in vollen eigendom hadt afgestaan. Maar, voegt gij er bij, de akte van cessie werd door mij alleen gevraagd, om met een uitgever een contract te kunnen sluiten, en op deze omstandigheid heeft de Rechter niet gelet. Zoû dan werkelijk uw advokaat vergeten hebben, de belangrijkste omstandigheid aan den rechter mede te deelen? Voorwaar, indien gij beter op de hoogte waart van hetgeen in deze zaak op uw naam gedaan en gezegd is, zoudt gij weten, dat dit punt wel degelijk besproken is, dat de brief, waarin de aangehaalde woorden voorkomen, aan den Rechter is overgelegd, dat daarop recht is gevraagd, en dat de | |
[pagina 566]
| |
Rechtbank alzoo kennis droeg van dat stuk, toen zij in haar vonnis overwoog, ‘dat hetgeen tusschen partijen voor het opmaken van die akte is voorgevallen en als in confesso is aan te merken, op de duidelijke bewoordingen van die akte van geen invloed kan zijn.’Ga naar voetnoot* In confesso. Dat ik de akte van cessie gevraagd heb, om met een uitgever een kontrakt te kunnen sluiten, dat is volkomen waar, en, voeg ik er bij, volkomen natuurlijk.Ga naar voetnoot** Welke uitgever zoû van mij uw Max Havelaar gekocht hebben, ten ware hij de zekerheid bekwam, dat hij daardoor den vollen en vrijen eigendom van dat boek verkreeg? Immers niet een. Om hem nu die zekerheid te verschaffen, moest ik hem bewijzen, dat ik recht had over het boek te beschikken: en dat bewijs was de akte van cessie. Op die akte van cessie volgde een kontrakt tusschen den Boekhandelaar De Ruyter en mij, waaraan die akte werd geannexeerd, en waarbij ik weder aan hem het boek verkocht. Van het oogenblik af, dat dit kontrakt gepasseerd was, had er eigenlijk geen twist meer behooren te bestaan tusschen u en mij over den eigendom van het boek. Noch gij, noch ik waren dit langer; de Heer De Ruyter was eigenaar. De Heer De Ruyter, die gewis het boek niet zoû hebben gekocht, indien de beschikking daarover hem niet vrij en zonder voorbehoud ware afgestaan. Gij spreekt van de wijze, waarop ik de akte van cessie in handen kreeg. Zoû men niet denken, dat ik uw handteekening onder dat stuk bij verrassing verkregen had? Hoe heeft de zaak zich toegedragen? Ik was te Amsterdam, en verzocht u, die te Brussel waart, mij een zoodanige akte toe te zenden. Gij hadt al den tijd en de volle vrijheid om over mijn verzoek na te denken en de kracht van het stuk dat gij schreeft en onderteekendet te overwegen. Hadt gij het toen noodig geöordeeld, omtrent het een of | |
[pagina 567]
| |
ander punt, b.v., dat der wijze van uitgave, eenig voorbehoud te maken, niemand had het u kunnen beletten. Gij hebt dat niet gedaan. Nog meer: gij hebt noch bij de toezending der akte, noch vroeger, noch in de zes eerste daarop volgende maanden, mij dienaangaande een verzoek gedaan, een wensch te kennen gegeven. Gij beweert thands, in weerwil van dien verkoop zonder voorbehoud, eigenaar van 't boek gebleven te zijn. Wees voorzichtig; want daardoor beweert gij tevens, dat uw volledige afstand geen volledige afstand was, dat gij met uw akte van cessie mij misleid hebt en, door mij, den uitgever hebt misleid. Is er nu één systeem nieuw, dan is het zeker een zoodanig, volgends 't welk een schrijver 't recht zoû behouden, om, na dat zijn werk in vollen eigendom aan een uitgever was overgegaan, dezen plotslings te kunnen dwingen, op het oogenblik dat het boek voordeel begon te geven, van dat voordeel afstand te doen door een bestaande uitgave te vernietigen, en haar door een andere, waar geen winst op zitten kon, te doen vervangen. Gij hebt, zegt gij, uw zaak in eerste instantie te regt verloren; maar in appel zult gij een wetsartikel aanhalen dat u haar zal doen winnen. Ik ben nieuwsgierig, dat artikel te leeren kennen. Maar dat daargelaten, gij zult, zegt gij, niet appelleeren voor het gerechtshof... Hier weet ik met uw woorden geen raad. Gij zult niet appelleeren voor het gerechtshof... en gij hebt het gedaan. Wat moet ik nu uit die protestatio actui contraria maken? Een van beiden, óf dat gij het publiek mystificeert, wat gij wel eens meer, maar nooit zoo grof hebt gedaan; óf dat men hier de zaak buiten uw weten voor het Hof in hooger beroep heeft gebracht. Eene zaak is zeker, dat gij in dit geval de waarheid niet spreekt: iets dat, het zij te kwader trouw of uit onbekendheid of loszinnigheid gedaan, waar 't feiten, en nog wel een zoo belangrijk feit, geldt, niet strekken kan om het vertrouwen van het Publiek op 't geen gij voor waarheid vent sterk te verhoogen. Gij pleit alzoo tegen mij in hooger beroep voor 't provinciale Hof, zonder het te willen of te begeeren; want, zegt gij, wat zou 't u baten? ‘Een gunstig vonnis, zegt gij, zoû mij noodzaken, u de behaalde | |
[pagina 568]
| |
winst uit te betalen.’ Uit dat zeggen blijkt wederom, dat gij zelf niet weet wat gij vordert. ‘Gij hebt mij gedagvaard tot rekening en verantwoording,’ en eerst dan, wanneer ik daartoe veroordeeld mocht worden, zal de vraag te pas komen, of ik uw debiteur ben. Zoo ver zijn wij nog niet, dat wij die vraag hebben te onderzoeken. Gij wilt alzoo niet voor een provinciaal Hof appelleeren - hoe zeer gij 't wel doet, maar ‘voor de regtbank der publieke opinie.’ Zeer goed, daar behoort de zaak ook t' huis. Dat heb ik van den aanvang af beweerd, en zelfs doen pleiten. Niet de gewone Rechter, die alleen uitspraak kan doen over 't mijn en dijn, maar het Publiek heeft te vonnissen, daar waar 't een zedelijke verantwoordelijkheid geldt, en zoo ik ontkend heb en nog steeds ontken, rekenplichtig jegends u te zijn wegends de uitgave van uw boek, zoo ben ik steeds bereid geweest en nog bereid, aan het Publiek rekening en verantwoording te doen van de wijze waarop die uitgave is bezorgd geworden. En zoo het niet de geldquestie, maar juist die wijze van uitgave is, waarover gij reden tot klagen meent te hebben, waarom mij dan in rechten aangesproken? Waarom niet dadelijk gedaan wat gij nu dreigt te doen en mij voor de vierschaar van 't Publiek gehaald? Ik vrees, dat gij voor deze even min uw proces zult winnen als voor de andere. En wat nu legt gij mij, ten opzichte van die wijze van uitgave te laste? ‘Hoogen prijs en trage verspreiding.’ Ik moet in de eerste plaats u doen opmerken, dat gij eerst eenige maanden na de verschijning van uw boek met die klachten zijt voor den dag gekomen. Zoo lang gij nog onbezorgd en in een dolce far niente uw dagen te Brussel sleet, waart gij bijzonder in uw schik met de nette uitgave - de brieven, door u zoo aan mij als aan den Heer De Ruyter gericht, drukken het uit - en reptet gij geen woord van den prijs. Wel viel het u wat tegen, dat het boek niet terstond den opgang maakte dien gij er van verwacht had; maar gij greept weêr moed toen ik u onder 't oog bracht, dat het werk van een onbekenden schrijver niet zoo dadelijk koopers vinden kon, en dat er tijd noodig was eer het zich een weg baande tot het Publiek, terwijl ik u tevens de verzekering gaf, dat het werk, eens bekend zijnde, ook koopers vinden zoû. Het vond koopers, het maakte opgang,... en toen kwamen de klachten. | |
[pagina 569]
| |
Waaruit ontstonden die klachten? Niet uit uw brein, veel minder nog, wil ik hopen, uit uw hart. Maar gij hadt Brussel verlaten en waart in Nederland terug gekeerd: en nu zaagt gij u terstond omgeven van een zwerm dier boekventers, die zes maanden te voren u geen halve cent voor uw boek zouden geboden hebben, maar die, nu het goed verkocht werd en gij een naam als schrijver gekregen hadt, om u heen gonsden als vliegen om het aas, en u zochten te beduiden, dat gij uw boek te goedkoop had weg gegeven, dat De Ruyter een prul van een uitgever was, dat zij uw belangen beter zouden behartigd hebben, enz. enz. Zij wisten op uw eigenliefde te werken... en nu heft gij klachten aan. De prijs was te hoog, en het werk werd te traag verspreid. De beschuldiging, zoo zij al eenigen grond had, gold eigenlijk den uitgever, niet mij. Ik had het boek met uw voorkennis en goedvinden, aan den Heer De Ruyter verkocht. Niet ik, maar hij, had den prijs te regelen: niet ik, maar hij had voor de verspreiding te zorgen. - Maar, gesteld ik had op een en ander eenigen invloed kunnen uitoefenen, gesteld er bestond eenige solidariteit te dezen opzichte tusschen den uitgever en mij, waar komen dan nog uw klachten op neder? - In den grond daarop, dat de uitgever zijn eigen belang niet behartigd had. Ieder mensch zal toch begrijpen, dat een uitgever liever zoo veel exemplaren mogelijk slijt van een werk dat hij verkoopt, en dat wel hoe spoediger hoe beter, en hoe duurder hoe liever. Zag nu de Heer De Ruyter kans om zijn oplage kwijt te raken tegen een prijs van f 2 't deel, dan ware hij dwaas geweest het voor minder te verkoopen, en ik ware dwaas geweest hem daartoe aan te sporen. Dit, wat de duurte van het boek betreft.Ga naar voetnoot* De beschuldiging van trage verspreiding is nog belachlijker, en weêrspreekt zich zelve: immers zondergenoegzame verspreiding brengt geen uitgever zijn boek aan den man: de Max Havelaar is aan den man gebracht, en wel in zoo korten tijd, dat spoedig een tweede uitgave noodig werd: - bewijs genoeg, dat het niet traag, maar spoedig en in genoegzame mate verspreid is. Men heeft u op dat punt der verspreiding het hoofd warm ge- | |
[pagina 570]
| |
maakt, en gij behoort tot die lieden, die zich licht het hoofd warm laten maken. Dat het werk niet zoo snellen opgang maakte om reeds in de eerste maand na de verschijning te zijn uitverkocht, dat dit eerst vijf maanden later plaats had, werd door u niet langer aan de zeer natuurlijke straks genoemde reden toegeschreven, maar werd nu den uitgever geweten. Hij had - zoo beweerdet gij nu, en hebt het ook voor den Rechter doen beweeren - opzettelijk uw boek niet verspreid, misschien wel, het niet ander dan à son corps défendant verkocht. Dat moet al een zonderlinge boekverkooper wezen, die een werk voor zijn kosten drukken laat en dan zelf het debiet er van tegenwerkt. Maar het had, volgends u, zijn reden? De Heer De Ruyter handelde zoo, om een politieke partij te believen? Ik kan zien, dat gij lang uitlandig geweest zijt en nooit te voren met boekverkoopers te doen hebt gehad. De beschuldiging is waarlijk al te kluchtig. Ik twijfel, of gij in ons Rijk een enkel boekverkooper vinden zult, die, ter liefde eener politieke partij, de uitgave smoort van een werk, dat hij zelf eerst heeft gekocht en laten drukken. Of is de Heer De Ruyter misschien omgekocht geweest? - Heeft hij een pensioen, een lintjen, een post voor zoon of neef bekomen? Wie weet? Eens op 't veld der gissingen en vermoedens, heeft de verbeelding vrij spel. Gelukkig voor den Heer De Ruyter, dat al die gissingen en vermoedens, door u zoo gretig opgevangen en rondgevent, even onbewijsbaar als onbewezen zijn, en dat - in weêrwil van die gefantazieerde pensioenen en lintjens, de Max Havelaar toch uitverkocht is. Maar ziet gij nu zelf niet in, hoe verkeerd gij doet, u bloot te geven als iemand, die zich zoo verre door zijn lichtgeloovigheid laat vervoeren, dat hij een achtingswaardig burger van snoode praktijken verdacht zoekt te maken? - Bespeurt gij de gevolgtrekking niet, die al wie doordenkt maken zal?... ‘Wanneer Multatuli,’ zal men zeggen, ‘zoo los weg en zonder grond ter waereld praatjens opdischt aangaande een Amsterdamschen uitgever, welk vertrouwen kunnen wij dan schenken aan hetgeen hij ons in zijn boek zoekt te beduiden? b.v. aangaande de vergiftiging van een Lebakschen Assistent-Resident? Heeft hij zich daarbij niet evenzeer door het spel zijner verbeelding laten leiden? Ik herhaal u wat ik straks zeide: wees, in uw belang, neen, | |
[pagina 571]
| |
liever in het belang van uw Javanen, wees voorzichtig, en geef niet, door, waar 't ernstige zaken geldt, ongestaafde en ongegronde beschuldigingen zoo lichtzinnig op te werpen, voldoenden grond aan 't Publiek om aan niets meer van 't geen gij zegt geloof te slaan. De eerste uitgave van den Max Havelaar was nu nagenoeg uitverkocht en een tweede ter perse gelegd. Toen was het, dat gij u bij mij kwaamt beklagen, dat dit zonder uw voorkennis, toestemming, medewerking, enz. was geschiedt. Een tweede uitgave, gelijk aan de eerste! - dat zoudt gij nooit dulden: Die mocht niet verschijnen: er moest er eene uitkomen op koffij-papier, voor een bagatel alom te bekomen: - en daar had ik voor te zorgen. Dat was iets nieuws. Van een uitgave op koffij-papier was nimmer sprake geweest. Hadt gij die verlangd, gij hadt die bij de akte van cessie of bij overeenkomst kunnen en moeten bedingen; maar gij hadt volstrekt geen recht, daar nu mede voor den dag te komen, en bovendien uw ongerijmde vordering ging niet mij aan, maar den uitgever, den tegenwoordigen eigenaar der kopij. Doch al had ik - en dit was het antwoord, dat ik u gaf - al had ik invloed genoeg op den uitgever bezeten, om van hem te verkrijgen dat hij aan uw begeerte voldeed, ik had dien invloed niet gebezigd: ik zoû niet van hem hebben mogen vergen het voordeel op te geven, dat een uitgave tegen den eens gestelden prijs hem verschaffen moest, om zich te vergenoegen met de onbeduidende winst die een goedkoope uitgave opleveren kon. Maar dan was er nog een andere, vrij wat gewichtiger reden waarom ik mijn invloed niet op deze wijze gebruikt zoû hebben. Gij wildet, nu de Regering aan uw wenschen niet voldeed en zich aan uw boek niet stoorde, en de kiezers evenmin, een beroep doen op het volk. En, daar nu het beschaafde en verlichte gedeelte van het volk uw boek gelezen had, kan het door u gebezigde woord in uw mond niet anders beteekenen dan ‘het onbeschaafde en onverlichte gedeelte van het volk’. Tot zoodanig beroep wilde ik niet medewerken. Ik had u reeds van den aanvang onzer kennismaking af gezegd, en 't later menigwerf in onze gesprekken en in mijn brieven herhaald, dat ik uw bondgenoot wilde wezen in al wat strekken | |
[pagina 572]
| |
kon, om bestaande misbruiken ter kennisse te brengen van de Regeering en van dat Publiek 't welk tot oordeelen bevoegd en in staat is; maar dat ik u nimmer zoû ter zijde staan, waar 't handelingen gold, die onrust, ontevredenheid, oproer konden verwekken; dat ik uw mishandelde Javanen gaarne wilde helpen beschermen; doch dat ik voor alles Nederlander bleef en, bij 't ontstaan van 't minste konflikt, mij aan de zijde mijner landgenooten scharen zoû: dat uw Max Havelaar een ernstig litterarisch voortbrengsel was, bestemd om door ernstige heden gelezen te worden, en daarom ook als zoodanig te behandelen. Daarop en onder die voorwaarden alleen had ik mij uw werk aangetrokken; - en nu wildet gij, dat ik, met verkrachting van mijn beginselen, op die voor waar den terugkomen en uw boek verlagen zoû tot een pamflet, dat ik de verspreiding daarvan bevorderen zoû in tokoos en kroegen, tot een opwekking der verhitte verbeelding van opiumschuivers en jenever drinkers. Ik herhaal het: dit wilde ik niet. Heb ik het mijn plicht als Nederlander geächt, uw boek ter kennisse te brengen van de machtigen, de verstandigen en beschaafden onder onze Natie, hier en in Indiën, ik zoû rekenen dien plicht o ver treden, ja, verraad jegends mijn Vaderland gepleegd te hebben, indien ik uw boek had doen strekken, om 't schuim dier Natie, hier en in Indiën, in beweging te brengen, om den moorddolk te doen wetten en de fakkel der vernieling te doen zwaaien en rampen zonder tal over het land mijner geboorte te storten. Dat hebt gij mij kwalijk genomen, gij, die niets ziet dan uw Javaan, en daarom blieft te vergeten, dat gij echtgenoot, dat gij vader, dat gij Nederlander zijt. Uw gade, uw kroost, uw vaderland, uw landgenooten, alles offert gij uwen beschermeling op: - dat is uwe zaak; maar gy hadt geen recht te willen dat ik deed als gij. Gelieft gij Don Quichotte te spelen, zoek andere Sanchoos op om u op hun ezel na te volgen.Ga naar voetnoot* Op dien ezel plaatste ik mij niet. Hinc illae lachrymae. Van dat oogenblik zag ik u niet meer. Maar ik hoorde des te meer van u. Lieden, die belang in u stel- | |
[pagina 573]
| |
den en aan wie gij de zaak had voorgedragen, zoo als gij ze verkoost te beschouwen, schreven mij brieven of brachten mij bezoeken, om uit uw naam rekenschap van mij te eischen over de wijze, waarop ik uw boek had uitgegeven. Den briefschrijvers gaf ik beleefdelijk te kennen, dat zij zich met hun zaken hadden te moeien: de bezoekers namen hun hoed en gingen heen, zoodra ik hun de akte van cessie had laten lezen en hen verzekerd had, dat ik met de wijze van uitgave niets te maken had. Eindelijk kwam er een (een Advokaat), die niet sprak van ‘de wijze van uitgave,’ maar van ‘rekening en verantwoording.’ Dat was iets nieuws: daarover was nooit sprake geweest, en noch ik, noch, geloof ik, gij zelf, had vroeger gedroomd, dat daarvan tusschen ons ooit sprake zoû of kon zijn. Ik beken, dat ik wrevelig werd; vooral toen uw zendeling een papier uit zijn zak haalde en, à la Droogstoppel, mij een conto finto begon voor te lezen van 't geen 't uitgeven van den Max Havelaar aan papier, aan inkt, aan werkloon, aan korrektie, inbinden en inpakken van de exemplaren, die na zijne berekening van 't boek verkocht waren, en van de prezumtieve winst, die het alzoo had opgeleverd. Ik herhaal het, ik werd wrevelig, en verzocht dringend, dat de zaak spoedig voor de Rechtbank gebracht mocht worden, op dat ik van alle dergelijke tijdroovende en tot niets leidende bezoeken voor 't vervolg verschoond mocht blijven. - Toen kwam de zaak ook voor de Rechtbank, en men weet met welken uitslag; daarover hebben wij hier niet te handelen. Gij gingt intusschen voort, in bier- en koffijhuizen te verspreiden wat uw lichtvaardig gehoor geven aan de inblazingen uwer nieuwe vrienden u had doen gelooven, namelijk, dat ik misbruik had gemaakt van uw armoede en uw goed vertrouwen, om... mijn beurs te maken. Ik heb u twaalf honderd gulden betaald voor uw handschrift, - ik zoû de som niet noemen, indien zij niet in het proces genoemd ware en in het verslag daarvan gedrukt stond - een som, waarvan geen boekverkooper uin 1859 een vijfde zou hebben geboden. Ik heb het boek aan den uitgever weder verkocht, en een overeenkomst met hem gesloten, die u niet aangaatGa naar voetnoot*, maar van dien | |
[pagina 574]
| |
aart, dat, bij eventueel slecht debiet, hij tegen schade genoegzaam gewaarborgd was. Dit was een bewijs van mijn goed vertrouwen op uw werk; maar nog meer was het een bewijs; dat ik niet wilde, dat iemand nadeel had bij de onderneming dan ik zelf. Zeker een vreemde wijze van handelen, wanneer men zijn beurs zoekt te maken. Alzoo: Indien de zaak bij u een geldquestie is, zoo schaam u; want gij hebt mij onverdiend belasterd. Indien de zaak bij u geen geldquestie is, zoo schaam u dubbel, dat gij haar op dat terrein hebt gebracht. Ik kom aan uw slotperiode. - Ik heb u eenige honderden guldens doen aanbieden. Die hebt gij geweigerd: dat spreekt van zelf. - Die deze woorden leest en van de zaak niet afweet, moet natuurlijk denken, dat ik met u een transaktie heb willen aangaan. En wederom zeg ik: schaam u; want gij weet beter. Gij weet, dat ik, na dat gij uw proces verloren had, uw Prokureur verzocht heb, bij mij te komen, dat ik toen, ongehouden en onverplicht, hem verteld heb, hoe mijn overeenkomst met den uitgever luidde, hoe ik daarbij voor het belang van u en uw gezin gezorgd had en daarvoor wilde blijven zorgen - op deze enkele voorwaarde: dat uwerzijds niet langer beweerd werd, dat ik daartoe was verplicht. Dat gij te trotsch schijnt te zijn, om, ook in de geringste zaak, te erkennen, dat iemand gelijk kan hebben tegen over u, is mogelijk; maar 't geeft u geen recht, een handelwijze, die, geloof ik, alleen getuigde van een in sommiger oog te ver gedreven welwillendheid, te doen voorkomen als de daad van iemand, die een akkoord aan zijn schuldeischer voorslaat. Tot zoo verre uw noot, en de aantijgingen, daarin vervat. De publieke opinie moge nu oordeelen tusschen u en mij. Ik heb gepoogd, zonder bitterheid te schrijven, en ik hoop, dat gij die in den toon, dien ik aansloeg, niet zult vinden. Ik heb jegends u geen wrok: ik blijf hoog opzien tegen uw ongemeen talent, ook daar waar gij het misbruikt:Ga naar voetnoot* en ik heb eerbied voor het ongeluk. Maar vooral ik beklaag u, u, wiens oogen, door | |
[pagina 575]
| |
altijd op een en 't zelfde punt te staren, voor al de rest beneveld zijn, zoo dat gij niet langer weet den welmeenenden vriend van den sluwen vijand te onderscheiden, en in de hand, die u voedzaam brood aanbiedt, zoekt te bijten, om het vergif in te zwelgen dat u als lafenis wordt aangeboden: - en ik beklaag onze Natie, die, hadt ge u niet blind gestaard op dat eene punt, zich had kunnen verhoovaardigen op u, als op een harer uitstekendste vernuften; terwijl gij nu gevaar loopt niet anders bij haar bekend te blijven dan als een mislukte weeprofeet. Ik ben, misschien iets minder hartelijk dan vroeger, maar toch even oprecht,Ga naar voetnoot* Uw Dienstwillige Dienaar, J. van Lennep. |
|